header-nieuws

Nieuws

Nieuws over arbeidsrecht, vastgoedrecht en overige berichten.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid februari en maart 2024

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Vergunning van rechtswege kan niet meer na 1 januari 2024 ontstaan maar wel nog worden bekendgemaakt

Per 1 januari 2024 kan op grond van de Omgevingswet geen omgevingsvergunning van rechtswege meer ontstaan indien binnen de beslistermijn niet tijdig een besluit op de aanvraag wordt genomen. In het overgangsrecht in verband met de inwerkingtreding van de Omgevingswet is voorts bepaald dat na 1 januari 2024 ook geen omgevingsvergunning meer van rechtswege kan ontstaan als het oude recht tot 1 januari 2024 (de Wabo) nog van toepassing is op een aanvraag.

De vraag doet zich voor of na 1 januari 2024 nog wel aanspraak kon worden gemaakt op bekendmaking van een vergunning die voor 1 januari 2024 al van rechtswege is verleend. De rechtbank Midden-Nederland oordeelt in de uitspraak van 14 december 2023 van wel. Volgens de rechter vervalt door het overgangsrecht niet de verplichting tot bekendmaking van een van rechtswege verleende vergunning omdat de vergunning al voor 1 januari 20204 van rechtswege is ontstaan en als besluit geldt. Daarbij is volgens de rechter van belang dat de verplichting om een van rechtswege verleende vergunning bekend te maken niet alleen volgt uit de Wabo maar ook uit artikel 3:40 van de Awb.

Deze uitspraak brengt met zich dat na 1 januari 2024 nog bij de bestuursrechter kan worden geprocedeerd over de vraag of een aanvraag van voor 1 januari 2024 van rechtswege is verleend of niet. Indien voor 1 januari 2024 al een vergunning van rechtswege is ontstaan, dan kan daar na 1 januari 2024 nog aanspraak op worden gemaakt en om bekendmaking worden verzocht.

Verschillende vormen van wonen

Veel zaken gaan tegenwoordig over de vraag of sprake is van “wonen”. Deze vraag doet zich vaker voor omdat nieuwe vormen van wonen en verblijven plaatsvinden. Denk bijvoorbeeld aan arbeidsmigranten in één woning, verhuur van een kamer in een woning of een B&B in een woning.

Of in een bepaald geval sprake is van “wonen” dient aan de hand van de begripsbepalingen van “wonen” en/of “woning” in het bestemmingsplan (nu omgevingsplan) te worden beoordeeld. Indien dergelijke begripsbepalingen niet in het bestemmingsplan zijn opgenomen, dan dient aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik.

Het is standaardjurisprudentie van de Raad van State dat in het algemeen spraakgebruik onder “wonen” diverse uiteenlopende vormen van huisvesting kunnen vallen. Daaronder valt bijvoorbeeld ook het verhuren van kamers aan personen die niet tot het huishouden van de verhuurder behoren. Indien een bestemmingsplan niet bepaalt dat uitsluitend een huishouden in een woning mag wonen, dan is het toegestaan een kamer in de woning te verhuren aan iemand die niet tot het huishouden behoort. Het is tevens standaardjurisprudentie van de Raad van State dat “wonen” een bepaalde bestendigheid impliceert.

Op 14 februari jl. oordeelde de Raad van State over de vraag of verblijven in een B&B als “wonen” kan worden aangemerkt indien een begripsbepaling van “wonen” in het bestemmingsplan ontbreekt. De hoogste bestuursrechter oordeelt van niet. Daarbij is volgens de uitspraak het volgende van belang:

  • verhuur vond meestal plaats voor 1-3 nachten en dat is onvoldoende duurzaam;
  • huurders hadden hun hoofdverblijf elders;
  • het leveren van beddengoed en de schoonmaak was uit handen genomen;
  • de huurders schreven zich niet in in de Basisregistratie Personen waaruit kon worden afgeleid dat zij niet de bedoeling hadden zich voor langere of kortere duur ter plaatse te vestigen.

 

Voor de vraag of sprake is van “wonen” is dus in de eerste plaats het bestemmingsplan (omgevingsplan) bepalend. Ontbreekt een definitie van “wonen” en of “woning” in de planregels, dan kan op basis van jurisprudentie – zoals de uitspraak van 14 februari jl. – en de daarin opgenomen criteria worden bepaald of sprake is van “wonen”.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid december 2023 en januari 2024

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

De Omgevingswet is op 1 januari jl. in werking getreden

 In de vorige nieuwsflits informeerde ik u over de zorgen van de Eerste Kamer over de invoering en uitvoering van de Omgevingswet. Inmiddels is de Omgevingswet op 1 januari jl. in werking getreden.

Na de inwerkingtreding is van groot belang na te gaan welk recht van toepassing is op een besluit: de oude regelgeving of de Omgevingswet. Ik informeerde u daar in oktober vorig jaar al eens over. In deze nieuwsflits zal ik u nader informeren over onderdelen van het overgangsrecht op grond van de Omgevingswet nu de eerste uitspraken daarover voorhanden zijn.

Aanvraag omgevingsvergunning

Op grond van artikel 4.3 onder a van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het recht zoals dat gold ten tijde van de indiening van een aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing totdat het besluit op de aanvraag onherroepelijk wordt. Met andere woorden: indien vóór 1 januari 2024 een aanvraag is ingediend, dan wordt deze op grond van de Wabo afgehandeld. Dat is inmiddels al meerdere keren bevestigd door de hoogste bestuursrechter. Daarbij is het niet van belang of volgens de Wabo de reguliere of de uitgebreide procedure op de aanvraag van toepassing is.

Er geldt één uitzondering voor wat betreft de geldigheid van het oude echt. Zo kan na 1 januari 2024 geen vergunning van rechtswege meer ontstaan omdat artikel 3.9 lid 3 Wabo per 1 januari 2024 is komen te vervallen. Indien vóór 1 januari 2024 de beslistermijn van een aanvraag al is overschreden en dus vóór 1 januari 2024 al een vergunning van rechtswege is ontstaan, is mijns inziens goed te verdedigen dat je na 1 januari 2024 nog aanspraak kunt maken op die vóór 1 januari 2024 van rechtswege ontstane vergunning. Dat geldt dus niet voor de aanvragen die op of vlak voor 31 december 2023 nog snel voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn ingediend en waarvan de beslistermijn nog niet was overschreden vóór 1 januari 2024.

Aanvraag natuurvergunning

In lijn met het overgangsrecht voor aanvragen om een omgevingsvergunning, geldt ook voor aanvragen om een natuurvergunning dat het oude recht (de Wet natuurbescherming) van toepassing blijft indien de aanvraag vóór 1 januari 2024 is ingediend. Dat is geregeld in artikel 2.9 lid 1 onder a van de Aanvullingswet natuur Omgevingswet. Ook dat is inmiddels door de hoogste bestuursrechter bevestigd. Het oude recht blijft van toepassing tot het besluit op de aanvraag onherroepelijk wordt.

Verzoek om handhaving en opgelegde last onder dwangsom

Ook met betrekking tot verzoeken om handhaving is geregeld dat het oude recht van toepassing blijft indien het verzoek vóór 1 januari jl. is ingediend. Dat is geregeld in artikel 4.3 onder a van de Invoeringswet Omgevingswet en inmiddels bevestigd door de hoogste bestuursrechter.

Dat geldt niet altijd voor het besluit tot oplegging van een last onder dwangsom na een handhavingsverzoek van vóór 1 januari 2024. Alleen als de last onder dwangsom vóór 1 januari 2024 aan de overtreder is opgelegd, blijft het oude recht op de last onder dwangsom van toepassing. Dat is in artikel 4.23 lid 1 van de Invoeringswet Omgevingswet geregeld. Ook dit is inmiddels door de hoogste bestuursrechter bevestigd. Het overgangsrecht geldt tot het moment dat de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald of de last is opgeheven.

Wordt na 1 januari 2024 een last onder dwangsom opgelegd, dan is het nieuwe recht van toepassing.

Ingesteld beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan

Op grond van artikel 4.6 lid 3 van de Invoeringswet Omgevingswet blijft het oude recht ook van toepassing op het beroep over een vastgesteld bestemmingsplan indien het ontwerp van het bestemmingsplan vóór 1 januari 2024 ter inzage is gelegd. Het oude recht geldt totdat het bestemmingsplan onherroepelijk is. Ook dat is inmiddels door de hoogste bestuursrechter bevestigd.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid november 2023

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Gaat de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari a.s. door?

In de vorige nieuwsflits informeerde ik u over de zorgen van de Eerste Kamer over de invoering en uitvoering van de Omgevingswet per 1 januari a.s. Tijdens het mondeling overleg op 24 oktober jl. kwam het niet tot een stemming over de ingediende motie. Op 31 oktober jl. heeft de Eerste Kamer de motie alsnog aangenomen. Minister De Jonge gaf direct aan de motie niet te kunnen en willen uitvoeren. Onder meer omdat de Eerste Kamer al over het wetsvoorstel en de inwerkingtreding heeft gestemd. Volgens minister De Jonge kan de Eerste Kamer de stemming niet herroepen met een motie.

Naar aanleiding van het debat op 24 oktober jl. en de aangenomen moties heeft minister De Jonge de Eerste Kamer per brief van 9 november jl. nader geïnformeerd over de invoering van de Omgevingswet. De antwoorden van de minister waren kennelijk niet voldoende. Op 28 november jl. werd minister De Jonge opnieuw in de Eerste Kamer ontboden voor een debat. Dit was het derde debat over de Omgevingswet in de Eerste Kamer.

Tijdens het debat zijn twee nieuwe moties ingediend. De Eerste Kamer zal op 5 december a.s. over de moties stemmen.

Bouwen in afwijking van de vergunning én op andermans grond

Het komt vaker voor: bij uitvoering van een verleende omgevingsvergunning wordt in afwijking van de verleende vergunning gebouwd.

In dit geval was een schuur niet alleen in afwijking van de verleende vergunning gebouwd maar ook nog eens deels op gronden van de buren gerealiseerd. Reden waarom de buren om handhaving verzoeken. Het handhavingsverzoek wordt afgewezen. Daarna wordt het bezwaar tegen de afwijzing ongegrond verklaard. Bij de rechtbank krijgen de buren gelijk en de beslissing op bezwaar wordt vernietigd. De bouwer en houder van de vergunning stelt hoger beroep in. Gedurende de hoger beroepsprocedure neemt de gemeente een nieuwe beslissing op bezwaar op basis van de uitspraak van de rechtbank. Het handhavingsverzoek wordt opnieuw afgewezen. Reden van de nieuwe afwijzing is dat handhaving onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen en vanwege de geringe overtreding.

De Raad van State maakt korte metten met de redenering van de gemeente. Volgens de Raad van State is geen sprake van een geringe overtreding omdat is gebouwd in afwijking van de verleende vergunning én in strijd met het geldende bestemmingsplan. Voorts bedraagt de grotere oppervlakte in afwijking van de vergunning 20 m2 wat niet gering is. Ook is de overschrijding op de gronden van de buren met een omvang van 12 m2 in verhouding tot de grote oppervlakte van het perceel van 3.570 m2 niet gering. Een geringe overtreding is volgens de Raad van State een overschrijding van enkele centimeters tot maximaal een paar meters. De Raad van State oordeelt tevens dat de overschrijding van de perceelgrens gevolgen heeft voor het uitoefenen van het eigendomsrecht van de buren. Tot slot wordt het argument dat het ongedaan maken van de overtreding ingrijpende gevolgen heeft, niet gevolgd. Ongedaanmaking is niet onmogelijk en financieel nadeel komt voor rekening en risico van de bouwer/houder van de vergunning omdat hij in afwijking van de vergunning heeft gebouwd.

Mijns inziens een redelijke uitspraak.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid oktober 2023

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Gaat de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari a.s. door?

Zoals u allemaal in de krant heeft kunt lezen, heeft de Eerste Kamer grote twijfels over de invoering van de Omgevingswet op 1 januari a.s. De Eerste Kamer stemde in maart jl. nog in met inwerkingtreding per 1 januari a.s., maar lijkt daar nu geen voorstander meer van te zijn.

Op 24 oktober jl. vond een mondeling overleg in de Eerste Kamer plaats. Tijdens dat overleg uitten senatoren hun bedenkingen en kritiek. De bedenkingen en kritiek zien onder meer op het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO), het functioneren en de toegankelijkheid ervan, maar ook op de zogenaamde Tijdelijke Alternatieve Maatregelen (TAM’s) die nodig zijn om omissies in het DSO op te lossen. Daarnaast zijn de capaciteitstekorten bij gemeenten een belemmering voor een goede voorbereiding op en uitvoering van de nieuwe Omgevingswet.

Om twijfels over de inwerkingtreding per 1 januari a.s. weg te nemen heeft Minister De Jonge tijdens het mondeling overleg toezeggingen gedaan. Zo stelde hij een nieuwe invoeringstoets 6 maanden na de inwerkingtreding van de wet en monitoring voor. In het kader van de monitoring zal de Eerste Kamer in ieder geval in 2024 ieder kwartaal wordt geïnformeerd over de stand van zaken omtrent de uitvoering van de Omgevingswet. Een onafhankelijke Evaluatiecommissie Omgevingswet zal bij de tweede kwartaalmonitor medio 2024 meekijken. Per brief van 26 oktober j. zijn de mondelinge toezeggingen tijdens het mondeling overleg bevestigd.

Het mondeling overleg op 24 oktober jl. zag ook op de inwerkingtreding van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb). De Eerste Kamer heeft ook grote zorgen over de invoering van die wet. De Kamer nam daar eerder een motie over aan. Minister De Jonge heeft de uitvoering van die motie naast zich neergelegd, maar wel aangekondigd de Wkb op 1 januari a.s. niet in werking te zullen laten treden voor verbouw. De Wkb is volgens de Minister te veel vervlochten met de Omgevingswet om de inwerkingtreding van de wet helemaal uit te stellen.

Minister De Jonge gaf eerder na kritische vragen van de Kamer aan dat gemeenten druk bezig zijn met oefenen in het DSO. Recent is echter uit een overzicht van opdrachten in DSO gebleken dat dat niet het geval is. Het gaat weliswaar om 2.646 publicatieopdrachten in de periode januari tot begin oktober, maar als de gepubliceerde omgevingsplannen en andere instrumenten nader worden bekeken blijkt dat slechts een aantal gemeenten aan het oefenen zijn. Er zijn ook veel gemeenten die in de periode tot en met augustus jl. niets hebben gedaan in het DSO.

Tijdens het mondeling overleg op 24 oktober jl. is het niet tot een stemming gekomen. Dat betekent dat de Omgevingswet en de Wkb voor nieuwbouw in beginsel op 1 januari a.s. in werking treden. Een van de partijen in de Eerste Kamer (CDA) heeft reeds aangekondigd met een initiatiefwet in de Tweede Kamer te zullen komen om de Wkb op termijn weer op de helling te zetten.

 Overgangsrecht Omgevingswet

Ervan uitgaande dat de Omgevingswet op 1 januari a.s. in werking treedt, is van belang te weten op welke manier een aanvraag om omgevingsvergunning kan worden ingediend die op grond van het oude recht moet worden afgehandeld.

In artikel 4.3 onder a van de Invoeringswet Omgevingswet is geregeld dat een aanvraag om omgevingsvergunning wordt afgehandeld volgens het oude recht indien deze voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari a.s. is ingediend. Daarbij is niet van belang of de aanvraag moet worden voorbereid met de reguliere of de uitgebreide procedure.

Met betrekking tot ambtshalve besluiten zoals de vaststelling van een bestemmingsplan, is het anders geregeld. Het oude recht blijft op het besluit slechts van toepassing indien een ontwerp van het bestemmingsplan voor 1 januari a.s. ter inzage is gelegd.

Datzelfde geldt voor de vaststelling van een wijzigingsplan of uitwerkingsplan. Het ontwerp van het plan moet voor 1 januari a.s. ter inzage zijn gelegd om onder het oude recht te vallen. De vaststelling vindt dan plaats op basis van het oude recht en het besluit wordt na de inwerkingtreding van de Omgevingswet – net als alle bestaande bestemmingsplannen – onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan van een gemeente.

Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt de bevoegdheid een wijzigings- of uitwerkingsplan vast te stellen. Het is daardoor niet meer mogelijk een dergelijk plan vast te stellen als het ontwerp ervan pas na 1 januari a.s. ter inzage wordt gelegd.

Bestaande uitwerkings- en wijzigingsbevoegdheden in bestemmingsplannen zijn volgens overgangsrecht (de Bruidsschat) wel aan te merken als een zogenaamde omgevingsplanactiviteit op grond waarvan in overeenstemming met de voorwaarden in de uitwerkings- en/of wijzigingsbevoegdheid een omgevingsvergunning voor de ruimtelijke bouwactiviteit kan worden verleend. Dit overgangsrecht (de Bruidsschat) geldt zolang geen nieuw omgevingsplan is vastgesteld waarmee het overgangsrecht (de Bruidsschat) is komen te vervallen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid september 2023

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Het bestuursorgaan mag meerdere keren aanvulling van gegevens vragen na de indiening van een aanvraag

In de uitspraak van 6 september jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigd dat het college meerdere keren om aanvullende gegevens mag vragen in het kader van de behandeling van een aanvraag om omgevingsvergunning. Tijdens de gestelde termijn voor het indienen van aanvullende gegevens is de beslistermijn opgeschort. Pas op het moment dat alle gevraagde, aanvullende gegevens zijn aangeleverd, eindigt de opschorting van de beslistermijn. Indien reeds ingediende, aanvullende gegevens vragen oproepen of meer gegevens nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen, dan mag het college opnieuw aanvullende gegevens verzoeken. Daarvoor moet het college opnieuw toepassing geven aan artikel 4:5 lid 1 Awb, zodat de beslistermijn opnieuw is opgeschort tijdens de voor aanvulling gestelde termijn. De Afdeling motiveert dit met een beroep op artikel 4:2 lid 2 Awb, waarin is bepaald dat de aanvrager gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen.

In dit geval had het college onder meer twijfels over de vraag of de aanvrager bevoegd was het plan uit te voeren omdat hij ten tijde van de aanvraag nog geen eigenaar van de gronden was. Volgens de Afdeling mocht het college daarover aanvullende gegevens vragen. Een aanvraag kan immers uitsluitend door een belanghebbende worden gedaan en vastgesteld dient te worden dat de aanvrager een belanghebbende is.

Een omwonende mag vertrouwen op toezeggingen van de wethouder

Op 23 augustus jl. heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over het vertrouwensbeginsel. In de uitspraak herhaalt de Afdeling de stappen die doorlopen moeten worden om een beroep op het vertrouwensbeginsel te beoordelen:

  • eerst dient bepaald te worden of van de kant van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit redelijkerwijs kon en mocht worden afgeleid of het bestuursorgaan een bepaalde bevoegdheid zou uitoefenen en zo ja hoe;
  • in de tweede plaats dient te worden onderzocht of een toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend;
  • als sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen, dienen alle relevante belangen tegen elkaar te worden afgewogen.

In dit geval had een wethouder diverse keren tegen bewoners en in de media gezegd dat een omgevingsvergunning voor huisvesting van arbeidsmigranten alleen zou worden verleend bij voldoende draagvlak. De omwonende kon en mocht er volgens de Afdeling redelijkerwijs vanuit gaan dat de wethouder, die ten tijde van de uitlatingen ruimtelijke ordening in zijn portefeuille had, met zijn uitlatingen de opvatting van het college vertolkte.

De Afdeling stelt vervolgens vast dat het college in afwijking van het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gehandeld en de omgevingsvergunning heeft verleend terwijl onvoldoende is gebleken van draagvlak. Nu het college bij zijn belangenafweging niet heeft betrokken dat de omwonende redelijkerwijs op de uitlatingen van de wethouder kon en mocht vertrouwen en het gerechtvaardigd vertrouwen niet heeft afgewogen tegen andere belangen, heeft het college gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Het college krijgt de opdracht alsnog de belangen van de omwonende vanwege het opgewekte vertrouwen af te wegen tegen het algemeen belang en de belangen van derden zoals de aanvrager.

De kans is aanwezig dat het college na een nadere belangenafweging tot de conclusie komt dat de omgevingsvergunning terecht is verleend gelet op de andere aan de orde zijnde belangen. We zullen af moeten wachten welke belangen het college zwaarder laat wegen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juli en augustus 2023

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Sluitingsduur woning van woningcorporatie mag afwijken van sluitingsduur woning van particulier

Op 19 juli jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat er bij de sluitingsduur van een woning verschil mag worden gemaakt tussen een woning van een professionele verhuurder, zoals een woningbouwvereniging, en een woning van een particulier.

Wat was er aan de hand? Een door een particulier verhuurde woning werd voor de duur van 4 maanden gesloten na de ontdekking van een hennepkwekerij in de woning. Opvallend is dat de eigenaar van de verhuurde woning zelf bij de politie had gemeld dat de woning in gebruik was als hennepkwekerij.

In de procedures tegen de sluiting stelt de eigenaar/verhuurder dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat de burgemeester bij hennepkwekerijen in woningen van andere professionele verhuurders niet tot sluiting van de woning overgaat. Dat standpunt volgt de Afdeling niet, in de eerste plaats omdat er wettelijke waarborgen voor woningcorporaties gelden en vanwege het transparante toewijzingsbeleid. Anders dan particuliere verhuurders mogen zij niet elk willekeurig persoon huisvesten. Vanwege de lange wachttijden is het voorts van belang dat woningen weer snel vrijkomen om de doorstroom in de sociale sector te bevorderen en de specifieke doelgroepen te kunnen huisvesten. Particuliere verhuurders zijn daarom volgens de Afdeling niet gelijk te stellen met een woningbouwvereniging en het belang van het zichtbaar optreden tegen drugshandel bij particuliere verhuur weegt zwaarder dan bij verhuur door woningcorporaties.

Ecologisch onderzoek nodig bij isoleren van spouwmuren

Op 2 augustus jl. heeft de Afdeling een voor de praktijk belangrijke uitspraak gedaan over het isoleren van spouwmuren. De uitspraak gaat over de gevolgen van het isoleren van spouwmuren voor vleermuizen. Vleermuizen zijn een strikt beschermde soort.

Bijzonder is dat de Afdeling in deze zaak een afwijkende procedure heeft gevoerd waarin derden (meedenkers) hun mening en expertise konden inbrengen voordat de Afdeling uitspraak deed. Het gaat om de zogenaamde amicus curiae-procedure.

Mede op basis van reacties van meedenkers oordeelt de Afdeling dat de zorgplicht in de Wet natuurbescherming wordt overtreden, indien voor het isoleren van spouwmuren uitsluitend wordt volstaan met een endoscopisch onderzoek (waarbij met een camera in de spouwmuren wordt gekeken) en een inspectieronde om de woning. De Afdeling acht daarbij van belang dat zich vaak (bouw)afval in een spouwmuur bevindt waardoor het zicht in de spouw wordt belemmerd. Ook kan de spouw met een endoscopisch onderzoek niet volledig worden bekeken, waardoor kleine vleermuizen en eventuele sporen van vleermuizen, zoals uitwerpselen, niet worden gezien. Voorts acht de Afdeling van belang dat een vleermuis een soort is die gedurende het jaar meerdere, verschillende verblijven heeft, waardoor op verschillende momenten onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen moet worden gedaan.

Ten aanzien van het betoog van het isolatiebedrijf dat zij niet kon weten dat zij met een endoscopisch onderzoek niet de noodzakelijke maatregelen treft, overweegt de Afdeling als volgt:

“De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de memorie van toelichting bij de Wnb volgt dat op degene die een handeling als na-isoleren wil verrichten, een eigen onderzoeksplicht rust. Met het oog op een in dat kader te maken afweging met betrekking tot de daarvoor te treffen noodzakelijke maatregelen, zal degene die wil na-isoleren, een deskundige moeten inschakelen, indien hij niet zelf beschikt over de benodigde deskundigheid. Vanaf 2007 respectievelijk 2017 zijn het Vleermuisprotocol en de kennisdocumenten van BIJ12 openbaar toegankelijk. Deze documenten bevatten actuele ecologische kennis om de aanwezigheid van vleermuizen vast te stellen en worden breed gedragen door bestuursorganen en ecologische deskundigen, die de in die documenten aangegeven methode als vaste werkwijze hanteren. Deze documenten, vooral het Vleermuisprotocol, zijn ook benoemd door veel meedenkers als bron van kennis. In de kennisdocumenten is aangegeven dat bij twijfel over de aanwezigheid van vleermuizen in ieder geval een quickscan nodig is.”

Voor het isoleren van de spouwen dient aldus ecologisch onderzoek te worden verricht.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juni 2023

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Uitspraak Raad van State: eigenaar/verhuurder is geen functioneel dader

Op 31 mei jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de rechtspraak over het begrip “overtreder” genuanceerd. In de betreffende kwestie was door B&W van Amsterdam een boete op grond van de Huisvestingsverordening aan de eigenaar/verhuurder opgelegd. De eigenaar/verhuurder was niet de feitelijke overtreder, maar was conform de jurisprudentie tot dan toe als “functioneel dader” aangemerkt.

In de uitspraak van 31 mei jl. nuanceert de Afdeling het begrip “functioneel dader” door aan te sluiten bij de uitleg die in het strafrecht aan het begrip wordt gegeven. Volgens die uitleg moet sprake zijn van “beschikkingsmacht” en “aanvaarding”.

Als eigenaar van een woning beschikt men volgens de Afdeling over de woning, ook als deze verhuurd is. Aan het eerste criterium werd dus voldaan. In dit geval werd volgens de Afdeling echter niet aan het aanvaardingscriterium voldaan, omdat de eigenaar een zekere mate van toezicht had gehouden. Dat toezicht bestond uit het volgende:

  • geconstateerd was dat de huur elke maand tijdig werd betaald,
  • het door de eigenaar inschakelde professionele verhuurbedrijf bezocht de woning minimaal 4 maal per jaar,
  •  de zus van de eigenaar haalde wekelijks de post bij de woning op,
  • er waren tijdens de bezoeken aan de woning geen bijzondere omstandigheden aan de orde,
  • er was regelmatig contact met de buurvrouw en de VvE en er werden nimmer klachten geuit,
  • de eigenaar hield op internet in de gaten of de woning te huur werd aangeboden.

 

De Afdeling concludeert dat de overtreding, het zonder vergunning onttrekken van een woning aan de woonruimtevoorraad, redelijkerwijs niet aan de eigenaar kon worden toegerekend. De eigenaar was ten onrechte als functioneel dader aangemerkt en B&W waren niet bevoegd een boete op te leggen.

B&W kunnen dus geen boete voor woningonttrekking aan een eigenaar/verhuurder opleggen, mits een eigenaar kan aantonen dat hij in een zekere mate toezicht heeft gehouden/houdt op de verhuurde woning. Een redelijke nuancering voor eigenaren/verhuurders naar mijn mening.

Evidente aanvraag

Op 10 mei jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak de lijn met betrekking tot evidente aanvragen om omgevingsvergunning bevestigd.

Volgens vaste jurisprudentie sinds 2019 moet een aanvraag om omgevingsvergunning die niet via het OLO of niet met het officiële aanvraagformulier wordt ingediend, in een zelfstandig stuk zijn opgenomen. Uit dat zelfstandige stuk moet meteen duidelijk blijken dat een aanvraag is gedaan.

Er is volgens de Afdeling geen evidente aanvraag indien een aanvraag is opgenomen in een reactie op een vooraankondiging tot handhavend optreden of een zogenaamde waarschuwingsbrief van de gemeente. Een verzoek wordt dan ingediend in een handhavingsprocedure.

Voorts moet het verzoek naar aard en strekking duidelijk zijn om als aanvraag te kunnen worden aangemerkt. Het verzoek moet duidelijk omschrijven waar het verzoek precies op ziet.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid januari 2023

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Omgevingswet opnieuw uitgesteld

Op 26 januari jl. is bekend geworden dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet opnieuw wordt uitgesteld. De Omgevingswet zou op 1 juli 2023 in werking treden, maar de inwerkingtreding wordt voor de vijfde keer uitgesteld.

De verwachting is dat de Omgevingswet op 1 januari 2024 in werking zal treden.

Op hoeveel afstand van een vergund plan is een omwonende nog belanghebbende

Op 23 januari jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak zich gebogen over de vraag of omwonenden die op circa 260-525 meter afstand van een vergund plan wonen belanghebbend zijn en dus bezwaar mogen maken dan wel (hoger) beroep mogen instellen. De Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend.

Wat was er aan de hand. De gemeente Apeldoorn had een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen van een gebouw in zelfstandige wooneenheden voor asielzoekers. Diverse omwonenden ageren tegen de verleende vergunning. Zij wonen op een afstand van respectievelijk 260, 270, 500 en 525 meter van het perceel waarop het vergunde plan wordt gerealiseerd.

In bezwaar heeft de gemeente alle omwonenden niet-ontvankelijk geacht vanwege de afstand. De rechtbank oordeelde daar anders over en achtte de omwonenden wel ontvankelijk, omdat hun woonadressen op de looproute van asielzoekers naar voorzieningen (zoals winkel, snackbars en scholen) liggen.

Er wordt hogere beroep aangetekend en de Afdeling buigt zich over de kwestie. De Afdeling herhaalt in de uitspraak de standaardoverweging dat alleen degene die rechtsreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die in een besluit wordt toegestaan, belanghebbende is. Daarbij dient het te gaan om “gevolgen van enige betekenis”.

In dit specifieke geval hebben de omwonenden volgens de Afdeling geen persoonlijk belang bij het vergunde plan. De Afdeling is van mening dat de afstand groot is en dat er andere looproutes zijn, waardoor niet aannemelijk is dat de toename van voetgangers ten gevolge van vergunningverlening gevolgen van enige betekenis zullen hebben ter plaatse van de woningen van de omwonenden. Met betrekking tot het argument van de omwonenden dat mogelijk sprake zal zijn van overlast in de zin van criminaliteit langs de looproute, oordeelt de Afdeling dat vergunningverlening uiteraard geen toestemming omvat voor het verrichten van handelingen die tot dergelijke overlast leiden.

De omwonenden trekken dus aan het kortste eind.

Het betreft een uitspraak van de voorzieningenrechter, maar er is kortgesloten en direct uitspraak in hoger beroep gedaan.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid november en december 2022

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Tijdelijke stop publicatie en terinzagelegging ontwerpbesluiten Wet natuurbescherming

Op 2 december jl. is bekendgemaakt dat AERIUS Calculator en AERIUS Monitor op 26 januari 2023 worden geactualiseerd naar de versie 2022. In de actualisatie zullen ook de gevolgen van het “Wijzigingsbesluit Habitatrichtlijnen vanwege aanwezige waarden” worden meegenomen.

De provincies hebben op 14 december jl. bekendgemaakt tot de actualisatie op 26 januari 2023 geen ontwerpbesluiten op grond van de Wet natuurbescherming meer te publiceren en ter inzage te leggen. Ontwerpbesluiten die tussen 14 december jl. en 23 januari 2023 worden gepubliceerd en ter inzage worden gelegd, zullen immers niet meer worden vastgesteld voor de actualisatie. Uitsluitend in specifieke gevallen kan hiervan worden afgeweken.

Ten overvloede wijs ik u er met betrekking tot stikstofdepositie op dat als gevolg van de Porthos-uitspraak ook de gevolgen voor de stikstofdepositie in de uitvoeringsfase moeten worden onderzocht.

Bij wijziging procedure van reguliere naar uitgebreide procedure mag ook de aanvraag worden gewijzigd

Het is standaardjurisprudentie dat de grondslag van een aanvraag niet verlaten mag worden en dat gedurende een voorbereidingsprocedure geen wijzigingen mogen worden doorgevoerd, tenzij het wijzigingen van ondergeschikte aard zijn.

In een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 november jl. komt de Afdeling tot een ander oordeel. Indien de voorbereidingsprocedure wijzigt van een reguliere procedure naar een uitgebreide procedure, dan mag de aanvraag tot de terinzagelegging van het ontwerpbesluit worden gewijzigd. De vraag of sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, is dan niet relevant.

In het betreffende geval was in eerste instantie een aanvraag geweigerd met de reguliere procedure. Na de herroeping van de weigering in bezwaar, was alsnog de uitgebreide procedure toegepast. In de bezwaarprocedure had de appellant het plan gewijzigd en verkleind. De gemeente was in de uitgebreide procedure voorbij gegaan aan het aangepaste plan en tot terinzagelegging van het oude plan overgegaan. De Afdeling acht dat onzorgvuldig, de gemeente heeft volgens de Afdeling ten onrechte niet op het gewijzigde plan beslist.

Indien alle woonvoorzieningen in een gebouw aanwezig zijn, is sprake van een woning

In een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 november jl. komt de vraag aan de orde hoe wordt bepaald of sprake is van een woning. Indien in een gebouw alle functies aanwezig zijn die nodig zijn in een woning, dan is sprake van een woning. Daarbij moet worden gedacht aan voorzieningen zoals: een volledige keuken, een badkamer, doucheruimte, meerdere aparte kamers en een balkon met openslaande deuren.

Omdat door alle voorzieningen sprake was van een woning en het aantal woningen niet mag toenemen op grond van de regels voor het vergunningvrij bouwen in bijlage II bij het Bor, kon het in afwijking van een verleende vergunning gebouwde niet als een vergunningvrije bouwactiviteiten worden aangemerkt. Er was dus een vergunning nodig voor het bouwen in afwijking van de verleende vergunning en de gemeente kon daartegen handhavend optreden.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan verneem ik die graag.

Dit is de laatste nieuwsflits van 2022. Via deze weg wens ik u fijne dagen en een goed en gezond 2023 toe!

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid september en oktober 2022

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Inwerkingtreding Omgevingswet opnieuw uitgesteld

Op 14 oktober jl. is bekend geworden dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet opnieuw wordt uitgesteld, en wel tot 1 juli 2023.

Het is de vijfde maal dat de inwerkingtreding van de Omgevingswet wordt uitgesteld. Kort ervoor (op 10 oktober jl.) verscheen het advies van het Adviescollege ICT-Toetsing over het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO). Het adviescollege raadde bij nieuw uitstel een fundamentele herbezinning op het digitale stelsel aan. Dat advies lijkt niet te worden opgevolgd nu de inwerkingtreding slechts met zes maanden is uitgesteld.

Besluit dat geen natuurvergunning benodigd is vanwege intern salderen biedt zekerheid

Op 18 oktober jl. heeft de rechtbank Gelderland een interessante uitspraak gedaan over een zogenaamde “positieve weigering”. Dat is een besluit van het bevoegd gezag dat geen natuurvergunning benodigd is omdat intern salderen niet leidt tot een vergunningplichtige toename van stikstofdepositie. De meerwaarde van het indienen van een aanvraag en het verkrijgen van een positieve weigering biedt zekerheid. Het bevoegd gezag stelt dan immers vast dat in een bepaald project sprake is van intern salderen waardoor voor het project geen natuurvergunning is vereist.

In de praktijk neemt het bevoegd gezag vaak een disclaimer in het besluit op met de strekking dat de in het besluit opgenomen beoordeling uitsluitend is gebaseerd op de op dat moment geldende regelgeving en jurisprudentie. Daardoor is het maar de vraag of de aanvrager de gewenste zekerheid krijgt met een dergelijke positieve weigering. In de uitspraak van 18 oktober jl. van de rechtbank Gelderland wordt deze vraag bevestigend beantwoord.

De maatschap die de positieve weigering na een aanvraag ontving, wenste in verband met de rechtszekerheid niet een positieve weigering maar een natuurvergunning te ontvangen waarin de beoordeling en de wijze van intern salderen was vastgelegd. Daar gaat de rechtbank niet in mee. De rechtbank oordeelt dat de rechtsgevolgen van het positieve weigeringsbesluit gelijk zijn aan die van een vergunning voor het gevraagde project waaraan dezelfde argumentatie ten grondslag zou zijn gelegd. Een vergunning levert in dit geval dus niet meer rechten op dan de positieve weigering, zodat de maatschap geen belang heeft bij het voeren van deze procedure. De maatschap wordt dan ook niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een procesbelang.

Met betrekking tot de in het besluit opgenomen disclaimer oordeelt de rechtbank dat een disclaimer niet van invloed is op de rechtszekerheid. De rechtbank oordeelt als volgt:

“Naar het oordeel van de rechtbank doet dit aan het voorgaande echter niet af. Van belang is dat de rechtskracht van besluiten uit de wet volgt, waaronder eventueel overgangsrecht in toekomstige regelingen en niet uit een overweging in een concreet besluit. Dit geldt voor zowel positieve weigeringen als voor vergunningen. Ook in zoverre bestaat er dus geen grond voor het oordeel dat een vergunning meer rechten zou verlenen. Aan deze disclaimer kan daarom evenmin procesbelang worden ontleend.”

Gelet op deze uitspraak is het aldus verstandig niet te vertrouwen op een zelf uitgevoerde AERIUS-berekening, maar tot het indienen van een aanvraag om natuurvergunning over te gaan teneinde bij intern salderen een positieve weigering te verkrijgen.

Afgewacht dient uiteraard te worden hoe de Raad van State hierover oordeelt. Het is nog niet bekend of de maatschap hoger beroep in stelt tegen de uitspraak van de rechtbank.

Kantoorgebouwen moeten voor 1 januari 2023 minimaal energielabel C hebben

Ik informeerde u er al in 2017 over, maar de verplichting dat kantoorgebouwen minimaal energielabel C moeten hebben treedt op 1 januari a.s. dan eindelijk in werking. De plicht ziet op zowel publieke als private gebouwen die volgens de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG) een kantoorfunctie hebben. De verplichting geldt voor het hele gebouw, met dien verstande dat er een ondergrens van 100 m² geldt en monumenten van deze plicht worden uitgezonderd.

De gebouwen die onder de zogenaamde label C-verplichting vallen, dienen per 1 januari 2023 een minimale Energie-Index van 1,3 te hebben (energielabel C). Indien een kantoorgebouw op 1 januari a.s. niet energielabel C maar een lager energielabel heeft (D tot en met G), dan mag het gebouw niet meer als kantoor worden gebruikt. Deze sanctie heeft derhalve geen effect op leegstaande, te transformeren of te slopen kantoren die niet meer in gebruik zijn.

Kantoorgebouwen met een energielabel D, E of F kunnen volgens de Minister zonder bouwkundige ingrepen worden aangepast om energielabel C te halen. Dat is anders als het gaat om een gebouw met energielabel G.

De label C-verplichting is in de nieuwe afdeling 5.3 en meer specifiek in artikel 5.11 van het Bouwbesluit 2012 opgenomen en al in werking getreden. Zie hieronder het betreffende artikel:

Afdeling 5.3. Labelverplichting, bestaande bouw

Artikel 5.11. Labelverplichting kantoorgebouw

  • 1 Het is vanaf 1 januari 2023 verboden om een kantoorgebouw in gebruik te nemen of te gebruiken zonder een geldig energielabel als bedoeld in het Besluit energieprestatie gebouwenmet een maximumwaarde voor primair fossiel energiegebruik van 225 kWh/m2.jr, bepaald volgens NTA 8800, of met een in een letter of lettercombinatie uitgedrukte weergave van de energieprestatie van C of beter, die daarin op grond van bij ministeriële regeling gestelde regels is omgezet.
  • 2 Het eerste lid is niet van toepassing op een kantoorgebouw met een gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties kleiner dan 50% van de totale gebruiksoppervlakte aan gebruiksfuncties van het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt.
  • 3 Het eerste lid is niet van toepassing op een kantoorgebouw als de totale gebruiksoppervlakte aan kantoorfuncties en nevenfuncties daarvan in het kantoorgebouw of in het gebouw waarvan het kantoorgebouw deel uitmaakt kleiner is dan 100 m2.
  • 4 Het eerste lid is niet van toepassing op een kantoorgebouw dat behoort tot een categorie als bedoeld in artikel 2.2 van het Besluit energieprestatie gebouwen.
  • 5 Wanneer de maatregelen die nodig zijn om de in het eerste lid bedoelde energieprestatie te realiseren voor 1 januari 2023, een terugverdientijd hebben van meer dan 10 jaar worden maatregelen genomen die een terugverdientijd hebben tot en met 10 jaar. In die gevallen kan worden volstaan met de daarbij behorende energieprestatie.

 

Ik hoop dat u naar aanleiding van de eerdere nieuwsflits uit 2017 reeds maatregelen hebt genomen om uw kantoorruimte minimaal energielabel C te laten verkrijgen. Zo niet, dan zult u alsnog snel aan de slag moeten gaan!

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juli en augustus 2022

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Toekomstig gebruik en parkeerbehoefte (on)duidelijk in aanvraag

Op 13 juli jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld dat het hoger beroep tegen een verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van een trainingscentrum en een garage gegrond is, terwijl de rechtbank in eerste aanleg had geoordeeld dat het beroep niet gegrond was. Twee aspecten spelen in deze uitspraak een rol: is het in de aanvraag opgenomen gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan en voorziet het plan in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.

Volgens het geldende bestemmingsplan is ter plaatse een bedrijf- en trainingscentrum toegestaan. In het aanvraagformulier en op de bijbehorende tekeningen was het toekomstige gebruik aangeduid als “MFA” en “trainingsgebouw”. De rechtbank oordeelde dat het college ervan uit mocht gaan dat met de aanduiding MFA/multifunctioneel geen wezenlijk ander gebruiksdoel was beoogd dan een gebouw voor het geven van trainingen. De Afdeling gaat hier niet in mee. Op grond van het bouwplan en de definitie van trainingscentrum in Van Dale Groot woordenboek oordeelt de Afdeling dat de aanvraag betrekking heeft op de bouw van een ruimte die bedoeld is voor meer functies dan alleen voor het geven van trainingen. Daarbij is mede van belang dat de vergunninghouder tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft aangegeven dat hij niet zozeer een trainingscentrum voor ogen heeft maar een multifunctionele ruimte waar naast het geven van trainingen, workshops, lezingen en productpresentaties eventueel ook vergaderingen, exposities en tentoonstellingen gehouden kunnen worden.

Ook op het aspect parkeren sneuvelt het plan. Als voorwaarde aan de vergunning was verbonden dat minimaal 9 parkeerplaatsen op eigen terrein moesten worden gerealiseerd. Daarbij had de gemeente wat het gebruik betreft aangesloten bij de norm voor de functie “commerciële dienstverlening”, omdat een norm voor trainingscentrum niet in het gemeentelijk parkeerbeleid was opgenomen. De rechtbank oordeelde dat het college bij deze norm mocht aansluiten en dat het plan in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein voorzag. Volgens de Afdeling is dat niet juist. Het college heeft volgens de Afdeling ten onrechte geen standpunt ingenomen over de vraag hoeveel personen naar verwachting maximaal tegelijkertijd de multifunctionele ruimte kunnen bezoeken. Op basis van die gegevens kan pas worden beoordeeld of het realistisch is om aan te sluiten bij de door het college gehanteerde norm. Het college heeft dan ook niet kunnen beoordelen of het project voorziet in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein.

In het kader van finale geschillenbeslechting beoordeelt de Afdeling zelf de parkeerbehoefte aan de hand van de ligging (buitengebied) en fietsafstand, de verbinding met het openbaar vervoer en de functie. De Afdeling is van mening dat op basis van voormelde criteria aansluiting moet worden gezocht bij avondonderwijs waarvoor een parkeernorm van 9,5-11,5 parkeerplaatsen per 10 studenten geldt. De Afdeling komt voor het aan de orde zijnde plan tot een parkeerbehoefte van 38 tot 46 parkeerplaatsen op eigen terrein. Aanzienlijk meer dan waar in de vergunning vanuit was gegaan.

Saillant detail in deze kwestie: het betreft de aanvraag/vergunning van een raadslid van de betreffende gemeente.

Uitleg bestemmingsplanregels niet aan de hand van de toelichting op het Bor

Op 17 augustus jl. heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over de uitleg van bestemmingsplanregels. In (bijlage II bij) het Bor zijn de regels van het vergunningvrij bouwen opgenomen met daarbij behorende begrippen. In de praktijk wordt bij een onduidelijke planregel vaak aansluiting gezocht bij de toelichting op het Bor over die begrippen.

In deze zaak gaat het om het begrip “ondergeschikte bouwdelen”. De rechtbank oordeelt dat in dit geval sprake is van een ondergeschikt bouwdeel op basis van voormelde toelichting bij het Bor over het begrip “bouwdeel van ondergeschikte aard”.

De Afdeling gaat daar niet in mee. Gemeenten zijn immers vrij in het vaststellen van bestemmingsregels en de daarbij behorende begrippen. Of sprake is van een ondergeschikt bouwdeel had dan ook moeten worden beoordeeld aan de hand van de betreffende planregel. Bezien had moeten worden of het bouwwerk naar zijn aard gelijk kan worden gesteld met de in de betreffende planregel genoemde bouwonderdelen zoals schoorstenen en antennes. Het hoger beroep is gegrond.

In dit geval komen zowel de rechtbank als de Afdeling tot het oordeel dat sprake is van een ondergeschikt bouwdeel, maar wel op basis van verschillende motiveringen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid mei en juni 2022

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Nieuwe regel voor bestaande woningen in Bouwbesluit 2012 treedt op 1 juli a.s. in werking

Op 1 juli a.s. treedt weer een wijziging van de regels in het Bouwbesluit 2012 in werking. Ditmaal gaat het om de plicht om rookmelders in bestaande woningen te hebben.

Op grond van het nieuwe lid 6 van artikel 6.21 van het Bouwbesluit 2012 moeten rookmelders zijn aangebracht op iedere bouwlaag met een verblijfsruimte of met een ruimte waardoor een vluchtroute voert tussen de uitgang van een verblijfsruimte en de uitgang van de woning. De rookmelders moeten voldoen aan EN 14604.

Iedere eigenaar/verhuurder van een woning dient hiervoor zorg te dragen voor 1 juli a.s.

Uitspraak studentenwoningen Amstelveen

Op 18 mei jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over een bestemmingsplan van de gemeente Amstelveen. Het vastgestelde bestemmingsplan “Uilenstede – Kronenburg” maakte een transformatie van kantoren naar een studentencampus met onder meer 2.500 nieuwe studentenwoningen mogelijk.

Het plangebied is gelegen in het zogenaamd beperkingengebied LIB-4 op grond van het Luchthavenindelingbesluit Schiphol (LIB). Binnen dat beperkingengebied is het verboden nieuwe woningen te realiseren vanwege de geluidbelasting van Schiphol. Van het verbod kan worden afgeweken indien een verklaring van geen bezwaar door de minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van de Wet luchtvaart wordt verkregen.

De minister weigerde eerder een verklaring van geen bezwaar te verlenen voor het plan. Per 1 januari 2018 is het verbod in het LIB gewijzigd waardoor vijf uitzonderingen op het verbod in het LIB zijn opgenomen. De raad van Amstelveen stelde zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan op het standpunt dat het plan onder een van de uitzonderingen viel. De minister was het daar niet mee eens en stelde beroep in tegen het bestemmingsplan.

De Afdeling is het met de minister eens dat de wijziging van het LIB niet tot gevolg heeft dat het plan zonder verklaring van geen bezwaar van de minister kan worden mogelijk gemaakt. De uitzondering geldt volgens de Afdeling alleen voor kleinschalige projecten en niet voor een grootschalig woningbouwproject met 2.500 nieuwe studentenwoningen. Omdat de benodigde verklaring van geen bezwaar niet is verleend, is het bestemmingsplan voor wat betreft het onderdeel dat de studentencampus mogelijk maakt, vernietigd.

In het LIB is ook bepaald dat gebouwen kunnen worden herbouwd of vervangen door gebouwen “van gelijke aard en schaal”. De raad van Amstelveen wees er in dat verband op dat een voormalig onderwijsgebouw mocht worden getransformeerd tot woningen. Dat volgt de Afdeling niet: een onderwijsfunctie is niet gelijk aan een woonfunctie. Voorts  is in het plangebied een woonzorgcentrum met 250 woningen gesloopt. De Afdeling oordeelt dat met het toestaan van 950 studentenwoningen en 550 kamers op het bouwvlak van het voormalige woonzorgcentrum niet wordt voldaan aan de eis van “herbouw van gelijke schaal”.

De gemeente Amstelveen zal aan de hand van de uitspraak moeten bepalen of de studentenwoningen op een andere locatie mogelijk moeten worden gemaakt ofwel gebruik wordt gemaakt van herbouw voor kleinschalige projecten.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid maart en april 2022

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Flitsbezorgers

De flitsbezorgdiensten zoals die van Getir, Zapp en Gorillas schieten als paddenstoelen uit de grond. Omdat deze diensten tot de nodige overlast voor de omgeving leiden vanwege het af en aan rijden van scooters en elektrische fietsen en het aanzicht van de vestigingen (zogenaamde darkstores) niet fraai is, zoeken gemeenten naar middelen om deze flitsbezorgdiensten aan banden te leggen. Dat heeft de gemeente Amsterdam in de eerste plaats gedaan door een voorbereidingsbesluit te nemen waarin het per 27 januari 2022 verboden is gronden te gebruiken voor flitsbezorgdiensten vanuit darkstores.

Ten aanzien van voor 27 januari 2022 in gebruik genomen darkstores wordt door gemeenten vooral een beroep op strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan gedaan. Een flitsbezorgdienst is immers niet een activiteit die in de vastgestelde bestemmingsplannen als zodanig is benoemd en de vraag is welke bestemmingen wel of niet passend zijn voor het vestigen van een flitsbezorgdienst.

Inmiddels zijn twee uitspraken van rechtbanken voorhanden waarin de bestemming aan de orde komt.

Zo heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag op 25 februari 2022 geoordeeld dat een flitsbezorgdienst niet als “detailhandel” kan worden aangemerkt. Uit de definitie van “detailhandel” in het betreffende bestemmingsplan volgde dat “uitstalling ten verkoop” een essentieel onderdeel van de definitie van “detailhandel” is. De voorzieningenrechter oordeelt dat geen sprake is van uitstalling ten verkoop van producten in de vestiging van de flitsbezorgdienst, onder meer ook omdat de ramen van het pand volledig met reclamefolie zijn bedekt waardoor de producten vanaf de openbare weg niet zichtbaar zijn voor het publiek. De vestiging van de flitsbezorgdienst was volgens de voorzieningenrechter dan ook in strijd met het bestemmingsplan.

Ook de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft zich op 26 april jl. gebogen over de vraag of een filtsbezorgdienst past in de geldende bestemming. In dit geval gold ter plaatse een bestemming op grond waarvan “bedrijven uit categorie A” van de bijbehorende Staat van Bedrijfsactiviteiten waren toegestaan. In die Staat waren onder meer onder de hoofdcategorie “Post en telecommunicatie” “post en koeriersdiensten uitsluitend zijnde fietskoeriers” opgenomen.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de flitsbezorgdienst geen post- en telecommunicatiebedrijf is en dat de activiteiten van een flitsbezorgdienst niet daarmee te vergelijken zijn. De voorzieningenrechter overweegt in dat verband dat de flitsbezorgdienst 24/7 actief is, een flitsbezorgdienst niet vergelijkbaar is met een postdienst waarbij de nadruk ligt op de bezorging van een goed van de ene naar de andere partij terwijl bij een flitsbezorgdienst het goed opgeslagen ligt bij de flitsbezorgdienst én de activiteiten van een flitsbezorgdienst niet los kunnen worden gezien van de darkstore als opslag/distributiecentrum met bijbehorende bevoorrading door leveranciers en een opslag/distributiecentrum niet in de Staat van bedrijfsactiviteiten voorkomt. De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam oordeelt in de uitspraak tevens dat geen sprake is van detailhandel omdat winkelend publiek de darkstore niet kan in- en uitlopen om fysiek zelf producten uit te kiezen en te kopen. Ook deze vestiging van de flitsbezorgdienst was volgens de voorzieningenrechter aldus in strijd met het bestemmingsplan.

Hiermee is niet gezegd dat iedere flitsbezorgdienst in strijd is met het bestemmingsplan. Ieder bestemmingsplan is anders en er zijn op dit moment nog maar twee gebruiksvormen getoetst: “detailhandel” en “post en koeriersdiensten uitsluitend zijnde fietskoeriers” onder de hoofdcategorie “Post en telecommunicatie”. De toekomst zal uitwijzen of er gebruiksvormen in bestaande bestemmingsplannen zijn opgenomen die flitsbezorgdiensten wel toestaan.

Gebod tot intrekking bestuursrechtelijk beroep in civiele uitspraak opgelegd

Op 8 april jl. (gepubliceerd op 12 april jl.) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland een interessante en verstrekkende uitspraak gedaan over de vraag of het instellen van beroep bij de bestuursrechter als misbruik van recht volgens het civiele recht (artikel 3:13 en 3:15 BW) kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelt dat dat het geval is omdat de uitoefening van het recht (het instellen van beroep door de stichting) onevenredig is ten opzichte van de belangen die daardoor worden geschaad (de belangen van de kopers van de aan de orde zijnde woningen).

Volgens de voorzieningenrechter had de stichting bij het instellen van beroep de bij haar bekende belangen van de kopers van de woningen die door het ingestelde beroep worden geraakt, niet buiten beschouwing mogen laten. Vanwege de zwaarwegende aard en omvang van die belangen en omdat de stichting andere (en waarschijnlijk efficiëntere) middelen ter beschikking staan om het door haar nagestreefde doel te bereiken waarbij de schadelijke gevolgen voor de kopers uitblijven, oordeelt de voorzieningenrechter dat het beroep niet had mogen worden ingesteld. Door wel beroep in te stellen en dat ook te handhaven, maakt de stichting misbruik van recht en handelt zij onrechtmatig jegens de kopers van de woningen.

De voorzieningenrechter komt tot dit oordeel aan de hand van de volgende aandachtspunten:

  • de aard en omvang van de belangen die de Stichting met het beroep beoogt te dienen;
  • de kans van slagen van het beroep;
  • de mate waarin de genoemde belangen met een succesvolle afloop van het beroep naar redelijke verwachting kunnen worden gediend;
  • de wijze waarop de belangen van de derden (de kopers) bij de instelling van het beroep zijn betrokken;
  • de mate waarin deze betrokkenheid voor de Stichting ten tijde van het instellen van het beroep kenbaar was;
  • of de derden erop hebben mogen vertrouwen dat hun belangen zouden worden ontzien;
  • of en hoe de Stichting anders dan door het instellen van het beroep met de belangen van de derden rekening had kunnen houden;
  • de aard en de omvang van het nadeel dat voor de derden dreigt;
  • of van de derden kon worden gevergd dat zij zich daartegen hadden ingedekt.

De voorzieningenrechter heeft het geëiste gebod aldus opgelegd en de stichting geboden binnen een dag na de datum van het vonnis tot intrekking van het ingestelde beroep over te gaan. Een zeer verstrekkende uitspraak die bovendien in een spoedprocedure (kort geding) is gedaan.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid februari 2022

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Inwerkingtreding Omgevingswet op 1 januari 2023

Op 24 februari jl. heeft minister De Jonge het ontwerp-Koninklijk Besluit omtrent de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangeboden aan de Eerste en Tweede Kamer. In het ontwerp is een inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2023 opgenomen. De minister heeft deze datum in overleg met IPO, UvW en VNG gekozen.

Als de Eerste en Tweede Kamer akkoord gaan en het Koninklijk Besluit is ondertekend, dan zal de wet op 1 januari 2023 in werking treden.

Meer informatie vindt u op deze website:

https://www.rijksoverheid.nl/actueel/nieuws/2022/02/24/kabinet-besluit-tot-nieuwe-invoeringsdatum-omgevingswet-1-januari-2023

Voorwaardelijke verplichting in bestemmingsplan als een andere gemeente eigenaar van gronden is

Op 23 februari jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over een bestemmingsplan waarin de realisatie van een kennis- en innovatiecentrum mogelijk wordt gemaakt die gevolgen voor twee gemeenten heeft.

Omdat de realisatie van het gewenste gebouw vanwege reflectie ervan tot een verhoging van de geluidbelasting van het naastgelegen motorcrossterrein leidt, volgt uit akoestisch onderzoek dat geluidwallen moeten worden aangelegd. In het bestemmingsplan is echter geen voorwaardelijke verplichting voor het aanleggen en instandhouden van geluidwallen opgenomen. Appellanten ageren hiertegen nu drie van de vier geluidwallen op gronden van de aangrenzende gemeente moeten worden gerealiseerd.

Volgens de gemeente die het bestemmingsplan heeft vastgesteld is geen voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan vereist omdat voor het aanleggen en instandhouden van de geluidwallen overeenkomsten met de aangrenzende gemeente zijn gesloten.

De Afdeling gaat hier niet in mee. Mede omdat de tussen de gemeenten gesloten overeenkomsten niet kunnen worden afgedwongen door derden, oordeelt de Afdeling dat de overeenkomsten onvoldoende zekerheid bieden dat de geluidwallen ook daadwerkelijk worden gerealiseerd en in stand worden gehouden. Er had dan ook een voorwaardelijke verplichting in het bestemmingsplan moeten worden opgenomen.

Dit is natuurlijk een bijzondere situatie op de grens tussen twee gemeenten, maar de uitspraak leert dat altijd kritisch moet worden nagegaan of voldoende verzekerd is dat ten behoeve van een ontwikkeling op te richten voorzieningen ook daadwerkelijk worden aangelegd en in stand gehouden.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid december 2021 en januari 2022

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

In korte tijd twee opvallende voorbereidingsbesluiten van de Amsterdamse gemeenteraad  

Op 22 december en 26 januari jl. heeft de gemeenteraad van Amsterdam opvallende voorbereidingsbesluiten genomen ter voorkoming van volgens de gemeente onwenselijke, ruimtelijke functies.

Het eerste voorbereidingsbesluit is “Winkeldiversiteit Centrum 2”. In het besluit worden van 167 percelen en zich daarop bevindende gebouwen in het postcodegebied 1012 een of twee gebruiksmogelijkheden weggenomen. Het besluit is op 24 december jl. bekend gemaakt en in werking getreden.

Als gevolg van het voorbereidingsbesluit zijn diverse functies die op grond van het geldende bestemmingsplan zijn toegestaan, niet langer toegestaan. In de bijlage bij het voorbereidingsbesluit is opgenomen op welke percelen welke functies niet langer zijn toegestaan. Het gaat bij voorbeeld om functies zoals toeristische dienstverlening, minisupermarkt, eetwinkel, souvenirwinkel en verschillende horecavormen.

Het tweede voorbereidingsbesluit is “Darkstores en flitsbezorging”. Op grond van dit besluit is het in heel Amsterdam verboden het gebruik van gronden en/of bouwwerken te wijzigen naar vormen van bedrijfsvoering die zijn te kwalificeren als zogenoemde flitsbezorgdiensten vanuit darkstores. Het besluit is bekend gemaakt op 27 januari jl. en op die dag ook in werking getreden.

In het voorbereidingsbesluit zijn flitsbezorgdiensten gedefinieerd als: “bezorgdiensten van online bestelde consumentenproducten, met de bedoeling deze binnen zeer korte termijn te bezorgen, bij de besteller”. “Darkstores” zijn in het besluit gedefinieerd als “opslagruimtes met consumentenartikelen, veelal dagelijkse goederen, al dan niet met een afhaalloket of afhaalbalie, niet of slechts in zeer beperkte mate toegankelijk voor winkelend publiek.”

Tegen een voorbereidingsbesluit kan geen bezwaar worden gemaakt. In de procedures omtrent de op  en vast te stellen bestemmingsplannen moet de aanvaardbaarheid van de strekking van de voorbereidingsbesluiten inzichtelijk worden gemaakt.

Klimaatadaptatiebeleid in beleidsregels stadsdeel Zuid aanvaardbaar

Op 15 december jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan waarin de “Beleidsregels afwijkingen omgevingsvergunning” en het daarin opgenomen klimaatadaptatiebeleid van stadsdeel Zuid aan de orde komen.

Het college had een vergunning voor het verdiepen van een bestaande kelder en het realiseren van een zwembad daarop geweigerd omdat de bestaande kelder in afwijking van het beleid dieper dan 2,5 meter achter de achtergevel was. De aanvrager was het daar niet mee eens, omdat volgens hem het open en groene karakter van de tuin niet werd aangetast. De bebouwde oppervlakte nam ten opzichte van de bestaande situatie niet toe.

In de beleidsregels zijn regels met betrekking tot het realiseren van kelders in afwijking van het bestemmingsplan opgenomen. De regels strekken ertoe de binnentuinen te behouden voor het woon- en leefklimaat, maar ook voor de klimaatadaptatie. Volgens het beleid heeft de te zeer toenemende kelderbebouwing immers grote negatieve effecten op zowel de (regen-)wateropvang als de grondwaterstromen waardoor de klimaatbestendigheid kan afnemen.

De Afdeling oordeelt dat het college de vergunning gelet op het klimaatadaptatiebeleid in de beleidsregels in redelijkheid heeft kunnen weigeren.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid november 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Inspraak wijziging Huisvestingsverordening Amsterdam inzake opkoopbescherming gestart

In de nieuwsflitsen van september en oktober jl. informeerde ik u al over de wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake opkoopbescherming en de wijziging van de Huisvestingsverordening Amsterdam per 1 januari 2022. Die wijziging van de Huisvestingsverordening per 1 januari a.s. bevat geen nieuwe regeling inzake opkoopbescherming.

In aanvulling op de eerdere nieuwsflitsen kan ik u mededelen dat de gemeente Amsterdam op 3 november jl. bekend heeft gemaakt de Huisvestingsverordening te zullen wijzigen zodat in 2022 ook voor bestaande bouw een regeling inzake opkoopbescherming gaat gelden. Die nieuwe regeling gaat gelden voor alle koopwoningen in Amsterdam met een WOZ-waarde tot en met € 512.000,-.

Het voorstel voor de nieuwe regeling ligt tot 15 december a.s. ter inzage. Gedurende die termijn kan een inspraakreactie op het voorstel voor de nieuwe regeling worden gegeven. Het voorstel is vindbaar op de website van de gemeente Amsterdam (Wonen en leefomgeving/Woonruimte/Inspraak opkoopbescherming):

https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/wonen/inspraak-opkoopbescherming/

In februari 2022 wordt het voorstel ter besluitvorming aan de gemeenteraad voorgelegd. Kort na de wijziging van de Huisvestingsverordening per 1 januari a.s. zal naar verwachting dus een nieuwe wijziging van de Huisvestingsverordening inzake opkoopbescherming in werking treden.

Toetst de bestuursrechter het evenredigheidsbeginsel indringender?

Op 7 juli jl. hebben de advocaten-generaal Widdershoven en Wattel op verzoek van de Afdeling bestuursrechtspraak een zogenaamde conclusie genomen over het evenredigheidsbeginsel. Het evenredigheidsbeginsel houdt in dat een besluit van een bestuursorgaan in verhouding moet staan tot het doel dat met het besluit wordt gediend. De conclusie is voor drie zaken verzocht: twee woningsluitingen wegens drugshandel en een dwangsominvordering wegens illegale verhuur.

Tot voor kort werd zeer terughoudend aan het evenredigheidsbeginsel getoetst vanwege de beleidsvrijheid die bestuursorganen veelal hebben. In de conclusie wordt een meer indringende toets aan het evenredigheidsbeginsel bepleit. Zo wordt in de conclusie geadviseerd per concreet geval de evenredigheid te beoordelen, ook al heeft het bestuursorgaan volgens het geldende beleid gehandeld. De intensiviteit van de toets hangt af van de concrete belangen en in hoeverre grondrechten door een besluit geraakt worden.

Er zijn nog geen uitspraken voorhanden in de drie zaken waarin voormelde conclusie is verzocht. Toch is er een uitspraak van de Afdeling van 6 oktober jl. waarin het evenredigheidsbeginsel uitgebreid aan de orde komt. Het betreft eveneens een sluiting van een woning wegens drugshandel. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester het sluitingsbesluit onzorgvuldig had voorbereid en niet deugdelijk had gemotiveerd omdat vanuit medisch oogpunt een tijdelijke vervangende woonruimte aan bepaalde eisen moet voldoen en hier geen nader onderzoek naar was gedaan door de burgemeester. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank buiten de omvang van het geschil is getreden. Omdat appellant incidenteel hoger beroep heeft aangetekend wordt vervolgens het beroep van appellant behandeld. Appellant betoogt dat de sluiting van de woning niet noodzakelijk en niet evenredig is. Het beroep op het evenredigheidsbeginsel slaagt. Volgens de Afdeling zijn er bijzondere omstandigheden aan de orde waardoor handelen overeenkomstig het geldende beleid in dit geval onevenredige gevolgen heeft. De volgende samenloop van omstandigheden wordt van belang geacht: appellant kan geen verwijt van de overtreding (in de woning gevonden drugs) worden gemaakt, aannemelijk is gemaakt dat het zeer moeilijk is om vervangende woonruimte op de particuliere en sociale woningmarkt te vinden terwijl appellant ziek is en twee minderjarige en schoolgaande kinderen heeft en dat ontbinding van de huurovereenkomst en plaatsing op een zwarte lijst dreigt waardoor de gevolgen van het sluiten van de woning verder strekt dan de sluiting van de woning voor zes maanden.

Ik verwacht dat de bestuursrechter na de conclusie van 7 juli jl. maar ook vanwege de Toeslagenaffaire indringender aan het evenredigheidsbeginsel zal toetsen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid oktober 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Huisvestingsverordening Amsterdam 2022 vastgesteld door college

Op 18 oktober jl. heeft de gemeente Amsterdam bekend gemaakt dat het college op 12 oktober jl. nieuwe regels voor de huisvestingsverordening heeft vastgesteld: de Huisvestingsverordening Amsterdam 2022. De nieuwe regels moeten nog worden vastgesteld door de gemeenteraad. Op 3 november a.s. zullen de nieuwe regels worden besproken in de raadscommissie Wonen en Bouwen en daarna zal op 10 november a.s. besluitvorming door de gehele gemeenteraad plaatsvinden. Het is de bedoeling dat de nieuwe regels op 1 januari 2022 in werking treden.

De belangrijkste wijzigingen zijn volgens de bekendmaking van de gemeente:

  • Vermelding registratienummer bij advertenties toeristische verhuur en informatieplicht
  • Blokkeren vakantieverhuur-advertenties op platforms bij meer dan 30 nachten verhuren en bij meerdere overtredingen
  • Coöptatierecht voor woongemeenschappen van bewoners van woningcorporaties
  • Voorrang voor zittende bewoners van een stadsdeel op bepaalde nieuwbouw- of transformatiecomplexen in het stadsdeel
  • Voorrangsregeling voor politieagenten (naast de bestaande voorrangsregeling voor werknemers in de onderwijs- en zorgsector)
  • Wijziging toewijzing rolstoelwoningen
  • Wijziging toewijzing standplaatsen voor woonwagens

In de nieuwsflits van september jl. informeerde ik u over de inmiddels gepubliceerde wet van 7 juli 2021 tot wijziging van de Huisvestingswet 2014, de Woningwet, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek (Staatsblad 2021, 425), waarin een nieuw hoofdstuk 7 met de titel “Tijdelijke regeling inzake opkoopbescherming” aan de Huisvestingswet 2014 wordt toegevoegd. De wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake de opkoopbescherming lijkt nog niet tot een wijziging van de Amsterdamse huisvestingsverordening per 1 januari 2022 te leiden. 

Geweigerde omgevingsvergunning wegens onvoldoende parkeerplekken houdt niet stand

Op 13 oktober jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak over de parkeerbehoefte van een bouwplan gedaan. Het bouwplan betrof de bouwkundige splitsing van één bestaande woning in twee woningen. B&W van Noordwijk weigerden de omgevingsvergunning omdat het bouwplan niet voorzag in de realisatie van één extra parkeerplek en het plan volgens hen in strijd was met het bestemmingplan “ Paraplu Bestemmingsplan Parkeren”.

De rechtbank Den Haag oordeelde dat B&W de aanvraag mochten weigeren wegens strijd met het paraplubestemmingsplan. De Afdeling oordeelt anders.

Reeds in beroep was aangevoerd dat twee in de directe omgeving van de te splitsen woning gelegen garageboxen moesten worden meegenomen bij de vraag of er voldoende parkeerplekken aanwezig waren. Deze garageboxen zijn in eigendom van de aanvrager en zijn gerealiseerd ten behoeve van het appartementencomplex. Volgens de aanvrager waren deze garageboxen echter niet eerder als parkeerplekken uitgegeven en werden ze in de bestaande situatie niet gebruikt om te parkeren. De aanvrager stelt dan ook dat de gemeente ten onrechte niet heeft gemotiveerd hoe deze garageboxen zijn meegenomen bij het bepalen van de parkeercapaciteit van het appartementencomplex.

De Afdeling geeft de aanvrager gelijk. Het standpunt van B&W dat de garageboxen zijn aan te merken als bestaande parkeerplaatsen zodat er met het beschikbaar stellen van de boxen geen nieuwe parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd, is volgens de Afdeling onvoldoende gemotiveerd. De Afdeling voegt daar aan toe dat B&W gelet op het gehanteerde complexniveau ook niet hebben gemotiveerd wat de bestaande parkerebehoefte van het appartementencomplex is waartoe de te splitsen woning en de garageboxen behoren. Denkbaar is immers dat aan de hand van de bestaande parkeerbehoefte van het complex kan worden vastgesteld dat na het toevoegen van één woning toch aan de parkeereis wordt voldaan.

B&W moeten een nieuw besluit op bezwaar nemen. We zullen af moeten wachten of B&W in het nieuwe besluit alsnog tot verlening van de vergunning over gaan. Indien dat niet het geval is, dan kan in ieder geval alleen beroep bij de Afdeling worden ingesteld.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid september 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

De wijziging van de Huisvestingswet 2014 inzake opkoopbescherming is gepubliceerd

Op 10 september jl. is de wet van 7 juli 2021 tot wijziging van de Huisvestingswet 2014, de Woningwet, Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek gepubliceerd (Staatsblad 2021, 425). Met de wet is een nieuw hoofdstuk 7 met de titel “Tijdelijke regeling inzake opkoopbescherming” aan de Huisvestingswet 2014 toegevoegd.

Het nieuwe hoofdstuk inzake opkoopbescherming is gebaseerd op een aangenomen amendement van het lid Dik-Faber c.s. en geeft gemeenten de bevoegdheid een opkoopbescherming voor (een) nader te bepalen gebied(en) in te voeren, waardoor het voor beleggers verboden is aangewezen woningen binnen vier jaar na inschrijving van levering zonder vergunning van burgemeester en wethouders te verhuren. Met de wetswijziging wordt beoogd dat goedkope en middeldure koopwoningen beschikbaar blijven.

Het betreffende verbod is opgenomen in het nieuwe artikel 41. In lid 2 van artikel 41 is bepaald dat de gemeenteraad slechts categorieën van woonruimten kan aanwijzen voor zover:

  • dit goedkope en middeldure koopwoningen zijn;
  • de woonruimte op de datum van inschrijving in de openbare registers van de akte van levering aan de nieuwe eigenaar:

1) vrij van huur en gebruik was;

2) in verhuurde staat was voor een periode van minder dan 6 maanden of

3) werd verhuurd met een vergunning als bedoeld in het eerste lid;

  • de datum van inschrijving in de openbare registers van de akte van levering van die woonruimte aan de nieuwe eigenaar ligt na het tijdstip van inwerkingtreding van het verbod.

Van het verbod kan uitsluitend worden afgeweken met een vergunning van burgemeester en wethouders. In lid 3 van artikel 41 is opgenomen in welke gevallen een vergunning moet worden verleend, onder meer wanneer de woonruimte in gebruik wordt gegeven aan een woningzoekende die een bloed- of aanverwantschap in de eerste of tweede graad heeft met de eigenaar.

Het verbod vormt een ingrijpende regulering van het eigendomsrecht. In de toelichting op het amendement is aan de hand van vier voorwaarden gemotiveerd waarom de regulering toelaatbaar en gerechtvaardigd is: de maatregel is bij wet voorzien, de beperking is noodzakelijk in het algemeen belang, er is sprake van een “fair balance” tussen regulering en het daarmee gediende algemeen belang en er zijn toereikende procedurele waarborgen voor betrokkenen. Ik verwacht dat dit in de toekomst via de exceptieve toetsing onderwerp van discussie zal zijn bij de bestuursrechter.

Het is nog niet bekend wanneer de wet in werking treedt. De verwachting is dat de wet op 1 januari 2022 in werking zal treden.

Om de opkoopbescherming te effectueren zal na de inwerkingtreding van de wet eerst de gemeentelijke huisvestingsverordening moeten worden gewijzigd. De gemeenteraad dient immers (een) nader te bepalen gebied(en) vast te stellen waarbinnen het verbod van toepassing is. Uit het nieuwe artikel 40 volgt dat de gemeenteraad uitsluitend van zijn bevoegdheden gebruik mag maken indien dat noodzakelijk en geschikt wordt geacht voor het bestrijden van schaarste aan goedkope en middeldure koopwoningen of voor het behoud van de leefbaarheid van de woonomgeving. Ook dit zal naar verwachting via de exceptieve toetsing onderwerp van discussie zijn bij de bestuursrechter.

Het gaat aldus om een ingrijpende wetswijziging waarmee je op dit moment al rekening zou kunnen houden.

Invordering van verbeurde dwangsom

Indien een gemeente een last onder dwangsom oplegt en na verbeurte van een dwangsom tot invordering wil overgaan, dan stelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eisen aan een invorderingsbesluit. Volgens standaardjurisprudentie moet aan een invorderingsbesluit een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag liggen.

In de uitspraak van 15 september jl. licht de Afdeling dat als volgt toe:

Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom moet worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden moeten op een duidelijke wijze worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijk rapport, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, moet een inzichtelijke beschrijving worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijk rapport moet in beginsel zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van het rapport degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden.”

In dit concrete geval bevatte het bestemmingsplan een regeling waardoor op het perceel de huisvesting van één afzonderlijke huishouding was toegestaan of van maximaal drie personen naast de huishouding of van maximaal vier personen die geen huishouden vormen. De rechtbank oordeelde eerder dat het invorderingsbesluit niet in stand kon blijven. De gemeente tekende hoger beroep aan tegen die uitspraak.

De Afdeling is het eens met de rechtbank en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelt dat niet alleen van het aantal inschrijvingen in de BRP op het adres mag worden uitgegaan. Daaruit volgt immers niet dat de ingeschreven personen op de controledatum de woning ook daadwerkelijk bewoonden. Voorts bleek uit het constateringsrapport dat een van de aanwezigen had verklaard dat twee personen in afwijking van de BRP niet meer in de woning woonden. Tot slot bleek uit het constateringsrapport niet dat was gevraagd of een of meerdere aanwezigen er niet woonden maar bijvoorbeeld op bezoek waren. De Afdeling concludeert dan ook dat de gemeente niet bevoegd was tot invordering van de beweerdelijk verbeurde dwangsom over te gaan.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juli en augustus 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Overheden mogen windturbinenormen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet gebruiken zonder milieubeoordeling

Op 30 juni jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante (tussen)uitspraak gedaan die gevolgen heeft voor de toepassing van windturbinenormen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. Net als andere, recente belangwekkende uitspraken is ook deze uitspraak gebaseerd op Europees recht (de Richtlijn voor Strategische Milieubeoordeling) en een uitspraak van het Europese Hof van Justitie in Luxemburg (het zogenaamde Nevele-arrest).

In het Nevele-arrest heeft het Europese Hof geoordeeld dat voor een aantal windturbinenormen op grond van de  Richtlijn voor Strategische Milieubeoordeling een milieubeoordeling had moeten worden gedaan en dat de Belgische overheid dit ten onrechte had nagelaten.

Ook in deze procedure staat de realisatie van een windturbinepark centraal. Door bezwaarden is een beroep op voormeld Nevele-arrest gedaan. De Afdeling concludeert dat ook voor de windturbinenormen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling een milieubeoordeling gemaakt had moeten worden. De Afdeling maakt deze beoordeling aan de hand van de criteria die het Europese Hof ook in het Nevele-arrest hanteert (relevante sector, groot pakket van criteria en modaliteiten en relevantie voor toekomstige vergunningen).

Als gevolg van deze (tussen)uitspraak mogen overheden de windturbinenormen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling niet gebruiken totdat een milieubeoordeling is gemaakt. Het is dus aan de regering om die milieubeoordeling alsnog te maken.

Dat betekent niet dat in de tussentijd geen bestemmingsplannen ten behoeve van windturbineparken kunnen worden vastgesteld. De gemeenteraad is bij een bestemmingsplan immers niet verplicht om aan te sluiten bij de windturbinenormen in het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling. De gemeenteraad mag andere normen hanteren, mits dit goed wordt gemotiveerd.

Ook in dit geval heeft de gemeenteraad aangegeven eigen normen voor windturbines vast te willen stellen. De Afdeling geeft de gemeente in deze tussenuitspraak daarom 26 weken de tijd om de normen vast te stellen. Deze nog vast te stellen normen zullen worden beoordeeld in de einduitspraak. Wordt vervolgd.

Duur van schaarse vergunningen moet passend zijn

Op 21 juli jl. heeft de Afdeling een interessante uitspraak gedaan over de duur van schaarse vergunningen.

De Afdeling oordeelt in de eerste plaats dat de aan de orde zijnde standplaatsvergunningen schaarse vergunningen in de zin van de Dienstenwet zijn. De vergunningen zijn immers schaars als gevolg van een dwingende reden van algemeen belang (beleidsmatige schaarste). Ondanks het feit dat het vereiste van een “passende beperkte duur” in de Dienstenwet niet geldt voor schaarse vergunningen, oordeelt de Afdeling dat ook schaarse vergunningen voor een “passende beperkte duur” moeten worden verleend.

De vraag wat een “passende beperkte duur” is wordt beantwoord aan de hand van Overweging 62 van de preambule van de Dienstenrichtlijn, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

In het bijzonder moet de geldigheidsduur van de vergunning zodanig worden vastgesteld dat de vrije mededinging niet in grote mate wordt belemmerd of beperkt dan nodig is met het oog op de afschrijving van de investeringen en een billijke vergoeding van het geïnvesteerde kapitaal.”

De Afdeling leidt hieruit af dat bij het bepalen van een passende beperkte duur van een beleidsmatig schaarse vergunning de terugverdientijd van noodzakelijke investeringen als factor moet worden meegenomen.

De Afdeling oordeelt tevens dat de termijn van een te verlenen schaarse vergunning niet per afzonderlijke vergunning of vergunninghouder hoeft te worden bepaald. Dat leidt volgens de Afdeling tot willekeur en is daarom niet verenigbaar met de vereiste rechtszekerheid voor de betrokken vergunninghouders en (potentiële) gegadigden voor de vergunningen. Wel kan volgens de Afdeling per branche, met inachtneming van de tijd waarin de noodzakelijke investeringen van de standplaatshouders binnen die branche gemiddeld genomen worden terugverdiend, worden vastgesteld binnen welke termijn de hiervoor bedoelde afschrijvingen redelijkerwijs kunnen worden gedaan.

Dit is een interessante uitspraak voor nog te verlenen schaarse vergunningen. In Amsterdam dienen onder meer de volgende vergunningen als schaarse vergunningen te worden aangemerkt: ligplaatsvergunningen en exploitatievergunningen voor bedrijfsvaartuigen, vergunningen voor de exploitatie van speelautomatenhallen en de aanwezigheid van speelautomaten, alle onttrekkingsvergunningen op grond van de Huisvestingsverordening (denk bij voorbeeld aan omzettingen naar onzelfstandige woonruimten, woningvormingsvergunningen en B&B-vergunningen), vergunningen voor marktkramen, parkeervergunningen, vergunningen voor de verkoop van consumentenvuurwerk, et cetera.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juni 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Wet stikstofreductie en natuurverbetering treedt op 1 juli a.s. in werking

Op 24 maart jl. is de Wet stikstofreductie en natuurverbetering gepubliceerd in het Staatsblad. Op 1 juli a.s. treedt de “Stikstofwet” in werking.

De Stikstofwet wijzigt de Wet natuurbescherming en de Omgevingswet. De wijzigingen zien op verschillende aspecten. Een van de wijzigingen betreft een partiële vrijstelling voor de bouwfase. Met die wijziging is een vrijstelling voor tijdelijke stikstofemissies tijdens de bouw, sloop en aanleg van een bouwproject vastgesteld. De vrijstelling ziet uitsluitend op de uitvoeringsfase en niet op structurele stikstofemissies in de gebruiksfase van een bouwwerk. Voor structurele stikstofemissies blijft een natuurvergunning op grond van de Wet natuurbescherming vereist.

De vrijstelling is tevens partieel omdat deze uitsluitend ziet op de gevolgen van stikstofdepositie en niet op andere significante gevolgen. Denk bijvoorbeeld aan de verstoring van diersoorten.

Met de Stikstofwet vormen tijdelijke stikstofemissies in de bouwfase gelukkig geen belemmering meer voor de uitvoering van een project waarvan vast staat dat het niet tot een structurele stikstofemissie leidt.

Gemeentelijke huisvestingsverordening in verhouding tot de Huisvestingswet 2014

Op 23 juni jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak een interessante uitspraak gedaan over een gemeentelijke huisvestingsverordening in verhouding tot de Huisvestingswet 2014. In de uitspraak staan drie besluiten centraal waarbij B&W van Nijmegen op basis van de gemeentelijke huisvestingsverordening een zogenaamde omzettingsvergunning voor de verkamering van zelfstandige woonruimte hadden geweigerd.

In de uitspraak komt het criterium voor de beoordeling van een aanvraag om omzettingsvergunning omtrent de leefbaarheid aan de orde. De Afdeling overweegt op basis van de parlementaire geschiedenis van de Huisvestingswet 2014 dat de vergunningplicht voor omzetting alleen mag worden opgenomen in een verordening met als doel “het bestrijden van onevenwichtige en onevenredige effecten van schaarste aan goedkope woningen”.  De leefbaarheid mag dus niet het doel zijn om een vergunningsplicht in een Huisvestingsverordening op te nemen. De leefbaarheid mag volgens de Afdeling echter wel een criterium zijn waaraan een aanvraag om omzettingsvergunning wordt getoetst.

In de uitspraak komt ook nog een ander onderdeel van de gemeentelijke huisvestingsverordening aan de orde. Omdat een van de omzettingen was uitgevoerd voordat een verbod op het zonder vergunning omzetten en het zonder vergunning omgezet houden in de huisvestingsverordening was opgenomen, komt de vraag aan de orde of een dergelijk verbod zonder overgangsrecht voor bestaande, legale omzettingen in de huisvestingsverordening opgenomen had mogen worden. De Afdeling oordeelt van niet. Volgens de Afdeling is het mogelijk een bestaande vergunningvrij omgezette woning op enig moment te onderwerpen aan een vergunninplicht, maar dan moet een bestuursorgaan zich er wel zorgvuldig rekenschap van geven welke gevolgen dit voor bestaande legale situaties heeft en zullen de belangen die zijn gediend bij het invoeren van een vergunningplicht voor het omgezet houden zorgvuldig moeten worden afgewogen tegen de belangen die hiermee worden geschaad. Dat was in het onderhavige geval niet gebeurd. Het besluit is dan ook in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en wordt door de Afdeling vernietigd.

Het is dus altijd goed om na te gaan in hoeverre een bepaling in een gemeentelijke huisvestingsverordening zich verhoudt tot de Huisvestingswet 2014.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid mei 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Opnieuw is de toegang tot de rechter bij omgevingsbesluiten verruimd

Na de uitspraak van 14 april jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 4 mei jl. een tweede belangrijke uitspraak gedaan over de gevolgen van het zogenaamde “Varkens in Nood”-arrest van het Hof van Justitie van 14 januari dit jaar.

Ook in deze uitspraak wordt de toegang tot de rechter bij omgevingsbesluiten verruimd. Zo heeft de Afdeling geoordeeld dat ook een niet-belanghebbende die eerder een zienswijze over een ontwerp van een omgevingsbesluit heeft ingediend, beroep kan instellen bij de bestuursrechter. Dat geldt tevens voor een niet-belanghebbende die verschoonbaar geen of te laat een zienswijze heeft ingediend over het ontwerpbesluit.

Daarbij mag volgens de Afdeling zowel de procedure als de inhoud van het besluit aan de orde komen. In dat verband wijst de Afdeling er wel op dat te voorzien is dat niet-belanghebbenden vaker op het zogenaamde relativiteitsvereiste in artikel 8:69a Awb zullen stuiten. Veel regels dienen immers niet ter bescherming van een niet-belanghebbende.

Bij het persbericht is een overzichtelijk schema van de beroepsmogelijkheden bij omgevingsbesluiten als gevolg van de twee richtinggevende uitspraken gevoegd. U kunt het schema rechtsboven op onderstaande website vinden:

https://www.raadvanstate.nl/actueel/nieuws/@125301/niet-belanghebbende-toegang-beroep/

De richtinggevende uitspraken zijn van toepassing op omgevingsbesluiten die zijn voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure.

In de wet is nu nog geregeld dat een ieder een zienswijze over een ontwerpbesluit kan indienen. Het is mogelijk dat de wet naar aanleiding van de twee richtinggevende uitspraken van de Afdeling wordt aangepast, zodat een zienswijze over een ontwerpbesluit alleen nog maar door een belanghebbende en niet meer door een ieder kan worden ingediend. Op die manier wordt uitgesloten dat ook niet-belanghebbenden beroep kunnen instellen.

Het is echter nog niet zo ver. Tot de inwerkingtreding van een eventuele wetswijziging moet rekening worden gehouden met meer beroepsgerechtigden bij omgevingsbesluiten die met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure worden voorbereid.

Inwerkingtreding Omgevingswet en Wkb uitgesteld tot 1 juli 2022

Op 27 mei jl. heeft minister Ollongren van Binnenlandse Zaken de Tweede Kamer geïnformeerd dat de Omgevingswet pas op 1 juli 2022 in werking zal treden. Dat is de uitkomst van een bestuurlijk overleg dat op 26 mei jl. plaatsvond.

Diverse gesprekspartners zijn van mening dat een inwerkingtreding per 1 januari 2022 te vroeg is. De minister heeft daarop besloten de inwerkingtreding opnieuw uit te stellen.

Omdat de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) op hetzelfde moment in werking treedt als de Omgevingswet, zal ook die wet pas op 1 juli 2022 in werking treden.

Op deze website vindt u het betreffende nieuwsbericht:

https://lnkd.in/d77_5rk

B&W mogen een algemeen verbindend voorschrift bij besluitvorming buiten toepassing laten

Indien een algemeen verbindend voorschrift in een verordening of een nota in strijd is met een wet of een andere hogere regeling, dan kan een rechter bepalen dat het algemeen verbindend voorschrift onverbindend is en buiten toepassing moet worden gelaten in een concreet besluit. In de uitspraak van 17 maart jl. oordeelt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat een bestuursorgaan die bevoegdheid ook heeft.

Het ging om zogenaamde normen voor bodemvreemd materiaal en asbest die in een door de gemeenteraad vastgestelde Nota Bodembeheer waren opgenomen. In de bezwaarprocedure over twee primaire besluit (een stillegging van werkzaamheden en de oplegging van een last onder dwangsom) constateerden B&W dat de toegepaste norm in de Nota Bodembeheer in strijd was met het Besluit bodemkwaliteit. B&W besloten daarom het bezwaar gegrond te verklaren en de primaire besluiten te herroepen. In beroep betoogt de appellant dat B&W niet bevoegd waren de in de Nota Bodembeheer opgenomen normen te toetsen aan hogere regelgeving of algemene rechtsbeginselen.

De Afdeling volgt het betoog van de appellant niet. De Afdeling vergelijkt de situatie met de situatie waarin in een beroepszaak over een omgevingsvergunning de verbindendheid van een bestemmingsplanregeling aan de orde komt. Voorts baseert de Afdeling zich op een conclusie van Advocaat-Generaal Widdershoven en een uitspraak van 15 november 2006, waarin is overwogen dat een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit op bezwaar mag beoordelen of een niet door de formele wetgever gegeven algemeen verbindend voorschrift verbindend is te achten of buiten toepassing moet worden gelaten.

Een bestuursorgaan mag dus net als de bestuursrechter een algemeen verbindend voorschrift onverbindend achten en buiten toepassing laten.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid april 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Gevolgen van enige betekenis? De rechtzoekende krijgt het voordeel van de twijfel

Niet iedereen is belanghebbende bij een besluit. Alleen degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een besluit, is in beginsel belanghebbende bij dat besluit. In de jurisprudentie is in 2016 een correctie op dat uitgangspunt aangenomen. Zo wordt sindsdien vereist dat het om “gevolgen van enige betekenis” moet gaan. “Gevolgen van enige betekenis” ontbreken als de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit dermate gering zijn voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van de betrokkene dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij zijn diverse omstandigheden van belang, zoals afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie en risico) van de activiteit die het besluit toestaat.

In de uitspraak van 10 maart jl. stond de vraag centraal of eigenaren van een recreatiewoning op circa 125 tot 500 meter afstand van de planlocatie, als belanghebbenden konden worden aangemerkt. Zij hadden in enige mate zicht op de planlocatie waar een tijdelijk zonnepark werd mogelijk gemaakt. Het was echter maar de vraag of het om gevolgen van enige betekenis ging. Vanwege aanwezige beplanting en bouwwerken tussen de recreatiewoningen en het zonnepark was daar twijfel over mogelijk. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de rechtzoekende in een dergelijk geval het voordeel van de twijfel moet krijgen. Daarbij acht de Afdeling onder meer van belang dat het criterium “gevolgen van enige betekenis” een correctie is op het uitgangspunt dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit, belanghebbende is bij dat besluit. De rechtbank had het beroep van de betreffende appellanten dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

U kunt de uitspraak hier vinden:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124601/202003727-1-r4/#highlight=pwz

Ruimhartige uitleg Verdrag van Aarhus inzake toegang tot de rechter

Op 14 april jl. heeft de Afdeling een belangrijke uitspraak gedaan over de gevolgen van het zogenaamde “Varkens in Nood”-arrest van het Hof van Justitie van 14 januari dit jaar.

De uitspraak gaat over artikel 6:13 Awb. In dat artikel is onder meer bepaald dat een belanghebbende pas beroep tegen een besluit kan instellen nadat hij eerst een zienswijze over het ontwerpbesluit heeft ingediend tijdens de terinzagelegging van het ontwerpbesluit.

In de uitspraak oordeelt de Afdeling dat artikel 6:13 Awb bij zogenaamde “Aarhus-besluiten” niet in overeenstemming is met het Verdrag van Aarhus. Daarbij kiest de Afdeling in afwachting van een oplossing door de wetgever uit oogpunt van rechtsbescherming voor een ruimhartige uitleg van het verdrag. Dat brengt met zich dat in alle gevallen waarin in “omgevingsrechtelijke zaken” de uitgebreide voorbereidingsprocedure is toegepast, artikel 6:13 Awb niet zal worden tegengeworpen aan belanghebbenden en toch beroep kan worden ingesteld als geen zienswijze over het ontwerpbesluit is ingediend.

“Omgevingsrechtelijke zaken” zijn volgens de uitspraak besluiten op grond van de Wabo, Wet milieubeheer, Wet ruimtelijke ordening (Wro), Tracéwet, Wet geluidhinder, Wet natuurbescherming, Ontgrondingenwet, Waterwet, Wet bodembescherming, Wet luchtvaart, Mijnbouwwet, Kernenergiewet, Wet inzake de luchtverontreiniging, Wet bescherming Antartica en andere wetten en regelingen op het gebied van het milieu en de ruimtelijke ordening.

U kunt de uitspraak hier vinden:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@125043/201908374-1-r3/#highlight=aarhus

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid maart 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Wijkverbod vakantieverhuur Amsterdam in strijd met de wet

Op 11 maart jl. heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat het wijkverbod op vakantieverhuur in Amsterdam in strijd is met de Huisvestingswet 2014.

In de Huisvestingsverordening 2020 van de gemeente Amsterdam is opgenomen dat B&W gebieden kunnen aanwijzen waar een verbod op vakantieverhuur geldt. B&W hebben in een apart aanwijzingsbesluit de wijken Burgwallen Oude Zijde en Nieuwe Zijde en Grachtengordel-Zuid aangewezen, zodat het verbod op vakantieverhuur in die wijken is gaan gelden.

Omdat niet de bepaling in de Huisvestingsverordening 2020 zelf (een algemeen verbindend voorschrift) maar het aanwijzingsbesluit bij de rechtbank aan de orde is, heeft de rechtbank de bevoegdheid in de verordening via de exceptieve toetsing beoordeeld.

De rechtbank is van oordeel dat de Huisvestingswet 2014, zoals die gold ten tijde van het aanwijzingsbesluit en de wettelijke basis van de Huisvestingsverordening 2020 is, niet de mogelijkheid bood om gebieden aan te wijzen waar een verbod op vakantieverhuur geldt. De wet bood volgens de rechtbank alleen de mogelijkheid om een vergunningplicht voor vakantieverhuur en niet een algeheel verbod in het leven te roepen. De betreffende bepaling in de Huisvestingsverordening 2020 met de aanwijzingsbevoegdheid wordt dan ook onverbindend verklaard.

Per 1 januari 2021 is de Huisvestingswet 2014 overigens gewijzigd en is het wel mogelijk wijken aan te wijzen waarin vakantieverhuur geheel is verboden.

Gemeenteraad verplicht woningbouw toe te staan?

 Op 24 maart jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over de weigering een uitwerkingsplan vast te stellen op basis van een nog uit te werken bestemming in een bestemmingsplan.

Het is standaardjurisprudentie van de Afdeling dat een gemeenteraad veel beleidsvrijheid heeft bij het vaststellen van een bestemmingsplan en het al dan niet vaststellen van een uitwerkingsplan. In deze procedure staat de vraag centraal in hoeverre een gemeenteraad toch gehouden is de bestemming uit te werken en woningbouw in een uitwerkingsplan mogelijk te maken.

Appellant had om uitwerking van de uit te werken bestemming verzocht, zodat woningbouw op zijn gronden mogelijk werd. De gemeente was daar niet toe bereid, ondanks dat namens de gemeenteraad diverse toezeggingen daarover waren gedaan. De Afdeling oordeelt derhalve dat de appellant gerechtvaardigd mocht verwachten dat de raad een uitwerkingsplan zou vaststellen waarin woningbouw mogelijk werd gemaakt.

In de vervolgstap betrekt de Afdeling dat er zwaar wegende belangen kunnen zijn die aan het honoreren van het vertrouwen in de weg staan. De gemeenteraad had de afwijzing echter grotendeels gemotiveerd vanwege een tijdsaspect. De Afdeling oordeelt expliciet dat alleen om afwijzing van het verzoek om uitwerking kan worden overgegaan “op grond van daartoe nopende gewijzigde planologische inzichten en na een afweging van alle daarbij aan de orde komende belangen, waaronder de belangen van appellant en anderen.”

De gemeenteraad heeft het afwijzingsbesluit volgens de Afdeling onvoldoende gemotiveerd en dient met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. We zullen af moeten wachten hoe de gemeenteraad gaat beslissen naar aanleiding van deze uitspraak.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid februari 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Verlenging begunstigingstermijn

Op 17 februari jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak een interessante uitspraak gedaan over een verzoek om verlenging van een begunstigingstermijn in een last onder dwangsom.

In het aan de orde zijnde geval was het verzoek om verlenging voor het einde van de begunstigingstermijn verstuurd maar was pas na het verstrijken van de begunstigingstermijn op het verzoek beslist. Omdat de begunstigingstermijn op dat moment reeds was verstreken, is het verzoek om verlenging afgewezen.

Het is standaardjurisprudentie van de Afdeling dat een eenmaal verstreken begunstigingstermijn niet meer kan worden verlengd (vgl. ABRS 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3803).

De Afdeling oordeelt in dit geval echter dat vast staat dat de begunstigingstermijn ten tijde van de indiening van het verzoek om verlenging nog niet was verstreken. Het kan verzoeker daarom niet worden aangerekend dat het college niet vóór het verstrijken van de begunstigingstermijn op het verzoek heeft beslist.

U kunt de uitspraak hier vinden:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124362/201906593-1-r3/#highlight=ECLI%3aNL%3aRVS%3a2021%3a326

Verjaring verbeurde dwangsom voor voortdurende overtreding

 In de uitspraak van de Afdeling van 10 februari jl. staat de verjaring van een verbeurde dwangsom voor een voortdurende overtreding centraal.

Op grond van de Algemene wet bestuursrecht verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van één jaar na de dag waarop de dwangsom is verbeurd.

In dit geval betrof het een voortdurende overtreding die niet voor het einde van de begunstigingstermijn was beëindigd. De dwangsom was aldus van rechtswege verbeurd op de dag na afloop van de begunstigingstermijn. De Afdeling oordeelt dat vanaf dat moment de verjaringstermijn van één jaar is gaan lopen.

Omdat de invorderingsbeschikking voor de verbeurde dwangsom in dit geval later dan een jaar na afloop van de begunstigingstermijn was verzonden en de verjaringstermijn in de tussenliggende periode niet was gestuit, was de invorderingsbevoegdheid op dat moment reeds verjaard.

Nu de overtreder na afloop van de verjaringstermijn tot betaling van de verbeurde dwangsom is overgegaan, is die dwangsom onverschuldigd betaald. De Afdeling oordeelt daarom tevens dat de appellant/overtreder geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep en verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.

U kunt de uitspraak hier vinden:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@124308/201909009-1-a2/#highlight=ECLI%3aNL%3aRVS%3a2021%3a273

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid december 2020 en januari 2021

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Ontwerp-Omgevingsvisie Amsterdam 2050 en ontwerp-Omgevingseffectrapport liggen ter inzage

Burgemeester en wethouders van Amsterdam hebben op 20 januari jl. bekend gemaakt dat de ontwerp-Omgevingsvisie Amsterdam 2050 en het ontwerp-Omgevingseffectrapport per 21 januari jl. tot en met 3 maart a.s. ter inzage ligt.

De omgevingsvisie is een langetermijnvisie over de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving die gemeenten in het kader van de nieuwe Omgevingswet opstellen. De visie vormt volgens de bekendmaking voor het grondgebied van de gemeente Amsterdam de leidraad voor de ontwikkeling van de fysieke leefomgeving en zal de Structuurvisie Amsterdam 2040 vervangen.

In het omgevingseffectrapport zijn de effecten van mogelijke nieuwe beleidskeuzes op verschillende koerswaarden onderzocht

Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een zienswijze over de visie en het rapport worden ingediend.

Op deze website van de gemeente Amsterdam is meer informatie over de visie en het rapport te vinden:

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/volg-beleid/coalitieakkoord-uitvoeringsagenda/fijne-buurten/omgevingsvisie/

Wet natuurbescherming en Natura 2000-gebieden

 In december en januari zijn door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State interessante uitspraken gedaan over de Wet natuurbescherming en Natura 2000-gebieden.

Het betreft uitspraken van 23 december en 20 januari jl. Ik zal de uitspraken hieronder toelichten.

Uitspraak van 23 december 2020

Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 december jl. (ecli:nl:rvs:2020:3071) blijkt dat een gemeente bij de vaststelling van een bestemmingsplan strengere normen ten aanzien van Natura 2000-gebieden mag hanteren dan in de Wet natuurbescherming (Wnb) zijn opgenomen, mits dat deugdelijk is onderbouwd.

Ook als de negatieve effecten op de instandhoudingsdoelen van een Natura 2000-gebied niet significant zijn, kan een plan immers in strijd met een goede ruimtelijke ordening zijn. De Afdeling overweegt in dat verband dat het voldoen aan de Wnb onverlet laat dat een ontwikkeling tot aantasting van natuurwaarden in een Natura 2000-gebied kan leiden.

In dit geval had de raad de aantasting van de natuurwaarden voldoende onderbouwd. Temeer omdat in het beleid van de gemeente was vastgelegd dat de raad zich het belang bij behoud en ontwikkeling van de natuurwaarden in het betreffende Natura 2000-gebied in het bijzonder aantrekt.

Uitspraak van 20 januari 2021

In de uitspraak van 20 januari jl. (ecli:nl:rvs:2021:71) heeft de Afdeling eindelijk bevestigd wat velen reeds dachten: indien na intern salderen geen sprake is van een toename van stikstofdepositie in een Natura 2000-gebied, dan geldt er sinds de wetswijziging per 1 januari 2020 geen vergunningplicht op grond van de Wnb.

Er is sprake van intern salderen indien een wijziging of uitbreiding van een project niet leidt tot een toename van stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie.

Per 1 januari 2020 is de zogenaamde “verslechteringsvergunning” komen te vervallen. Het gevolg van die wetswijziging is volgens de Afdeling dat sindsdien geen vergunningplicht meer geldt voor projecten die met intern salderen niet tot een toename van stikstofdepositie leiden. Volgens de Afdeling dient aldus te worden bezien of een project “per saldo” (na intern salderen) significante gevolgen kan hebben.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid november 2020

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Communiceren met de gemeente per e-mail

 Op 2 en 9 november jl. zijn door de rechtbank Den Haag en de rechtbank Amsterdam interessante uitspraken gedaan over communiceren met de gemeente per e-mail.

Ik zal de uitspraken hieronder toelichten.

Rechtbank Den Haag

In de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 november jl. gaat het om een aanvraag omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. De aanvraag was elektronisch ingediend en op het aanvraagformulier was aangegeven dat de aanvrager langs elektronische weg bereikbaar was. Het besluit op de aanvraag – een weigering van de omgevingsvergunning – werd per e-mail aan de gemachtigde van de aanvrager gestuurd. De aanvrager maakte daartegen bezwaar, maar had het bezwaarschrift niet binnen zes weken na ontvangst van het besluit per e-mail ingediend. Het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard. In beroep komt de vraag aan de orde of toezending van het besluit per e-mail als bekendmaking van het besluit kan worden aangemerkt.

De rechtbank Den Haag oordeelt dat het besluit door toezending per e-mail op een juiste wijze bekend is gemaakt. Daartoe overweegt de rechtbank dat het op grond van de Awb mogelijk is berichten in het verkeer tussen burgers en bestuursorganen elektronisch te verzenden, mits de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs elektronische voldoende bereikbaar is.

Nu de aanvrager op het aanvraagformulier had aangegeven langs elektronische weg bereikbaar te zijn, is het besluit op de aanvraag op een juiste wijze per e-mail bekend gemaakt aan de aanvrager. Het bezwaar is dus terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat het niet binnen zes weken na de bekendmaking van het besluit per e-mail was ingediend.

Rechtbank Amsterdam

In de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 november jl. gaat het om een pro forma bezwaarschrift dat per post en per fax tegen twee besluiten is ingediend. In het pro forma bezwaarschrift wordt verzocht om toezending van de onderliggende stukken om de gronden van het bezwaar op te kunnen stellen. Na de verzending van het pro forma bezwaarschrift ontvangt de gemachtigde van de bezwaarde per post een ontvangstbevestiging van de gemeente. Een maand later wordt een zogenaamde verzuimbrief per e-mail naar het algemene e-mailadres van het kantoor van de gemachtigde van bezwaarde gestuurd. Deze brief wordt niet gezien door de gemachtigde. Weer een kleine maand later verzoekt de gemachtigde de gemeente opnieuw per brief om toezending van het dossier. Kort daarna wordt het besluit waarbij het bezwaarschrift niet-ontvankelijk wordt verklaard weer naar het algemene e-mailadres van het kantoor van gemachtigde gestuurd. Ook dit besluit wordt niet gezien door de gemachtigde. Een week daarna stuurt de gemachtigde van bezwaarde een e-mail aan de gemeente met het verzoek het dossier toe te sturen. In reactie op die e-mail ontvangt de gemachtigde van bezwaarde het besluit het bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren op haar persoonlijke e-mailadres.

De rechtbank Amsterdam gaat eerst in op voormelde bepalingen in de Awb over verkeer tussen burgers en bestuursorganen langs elektronische weg. De rechtbank komt tot de conclusie dat bezwaarde en haar gemachtigde niet expliciet maar ook niet impliciet kenbaar hebben gemaakt langs elektronisch weg bereikbaar te zijn. Het bezwaarschrift en andere correspondentie in deze kwestie zijn per post, per koerier of per fax verstuurd en dus niet vanaf het door de gemeente gebruikte (algemene) e-mailadres van kantoor van gemachtigde. Dat de gemachtigde in andere zaken wel met de gemeente mailt en dat het algemene e-mailadres van haar kantoor in het bezwaarschrift staat vermeld, is onvoldoende om aan te nemen dat gemachtigde van bezwaarde via dat e-mailadres bereikbaar was. Het bezwaarschrift is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De gemeente moet een nieuw besluit nemen op het bezwaarschrift.

De uitspraken bieden duidelijkheid over wanneer wel en wanneer niet langs elektronische weg tussen burgers en de overheid mag worden gecommuniceerd.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid oktober 2020

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Opnieuw een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel

In de vorige nieuwflits wees ik u op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna verder te noemen: de “Afdeling”) van 9 september jl. In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat een portefeuillehouder vertrouwen namens het college had opgewekt.

Op 7 oktober jl. heeft de Afdeling opnieuw een beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd.

In de betreffende uitspraak staat een weigering van een omgevingsvergunning voor een woonlocatie voor een woongroep centraal. Naar aanleiding van een handhavingsverzoek van omwonenden informeerde het college de aanvrager vóór de indiening van de aanvraag per brief dat het gebruik – dat op dat moment reeds drie maanden plaatsvond – in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat het bereid was medewerking te verlenen aan de legalisering van het gebruik. Nadat de legaliserende aanvraag was ingediend, besloot het college de vergunning toch vanwege bezwaren van omwonenden te weigeren.

De aanvrager vecht de weigering aan en doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Dat betoog slaagt pas in hoger beroep. De Afdeling oordeelt dat het college weliswaar een toezegging onder voorwaarden had gedaan, maar dat het college in de brief had aangegeven dat aan de gestelde voorwaarden werd voldaan. Voorts acht de Afdeling van belang dat het college ten tijde van het sturen van de brief op de hoogte was van het feitelijke gebruik en de bezwaren die de omwonenden daartegen hadden.

De uitspraak vindt u via deze link:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@122737/201904799-1-r3/#highlight=ecli%3anl%3arvs%3a2020%3a2385

Weigering omgevingsvergunning vanwege niet bereikbare parkeerplaatsen

Op 28 oktober jl. heeft de Afdeling zich uitgelaten over de vraag in hoeverre bij een nieuwbouwplan te realiseren parkeerplaatsen ook daadwerkelijk bereikbaar moeten zijn. De Afdeling oordeelt dat de aan te leggen parkeerplaatsen bereikbaar moeten zijn. Ik licht dat oordeel toe.

In het kader van de afwikkeling van een faillissement hadden de curatoren een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het oprichten van een hotel, nadat het voormalige hotel op het perceel in 1990 was afgebrand. Vast staat dat op het perceel voldoende parkeerplaatsen voor het geprojecteerde hotel kunnen worden gerealiseerd. Het perceel is echter niet ontsloten en derhalve niet vrij toegankelijk voor gemotoriseerd verkeer. Ook daarvoor zijn aanvragen ingediend. Zowel de aanvragen omtrent de ontsluiting als de aanvraag omtrent het oprichten van een hotel worden geweigerd. Aan de weigering van de aanvragen omtrent de ontsluiting ligt ten grondslag dat de raad geen verklaring van geen bedenkingen wenst af te geven voor het openstellen van de toegangsweg voor gemotoriseerd verkeer. Aan de weigering van de aanvraag voor het hotel ligt ten grondslag dat niet aan artikel 2.5.30 van de plaatselijke Bouwverordening wordt voldaan (voldoende parkeergelegenheid op het perceel).

De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag voor het hotel mocht weigeren omdat de voorziene parkeerplaatsen niet bereikbaar waren voor gemotoriseerd verkeer, maar oordeelde tevens dat onvoldoende was gemotiveerd dat de bereikbaarheid van de parkeerplaatsen niet kon worden bewerkstelligd door de aanleg van een nieuwe uitweg. De aanvragen omtrent de ontsluiting konden volgens de rechtbank worden geweigerd.

De Afdeling oordeelt met de rechtbank dat de parkeerplaatsen bereikbaar moeten zijn. Artikel 2.5.30 Bouwverordening strekt ertoe te waarborgen dat voor een bouwplan voldoende eigen parkeerplaatsen aanwezig zijn om parkeeroverlast in de directe omgeving van het perceel te voorkomen. Daarbij overweegt de Afdeling het volgende:

Een redelijke uitleg van deze bepaling brengt dan ook met zich dat de parkeerplaatsen waarin het bouwplan voorziet, ook daadwerkelijk bereikbaar moeten zijn. Immers, indien die parkeerplaatsen niet bereikbaar zijn, dan zal de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan worden afgewenteld op het openbaar gebied in de omgeving van het perceel, hetgeen haaks staat op de bedoeling van artikel 2.5.30 van de Bouwverordening.”

Nu de parkeerplaatsen ten tijde van het besluit op de aanvraag voor het hotel niet bereikbaar waren, mocht de aanvraag op grond van artikel 2.5.30 Bouwverordening geweigerd worden.

De uitspraak vindt u via deze link:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@122949/201904934-1-r2/#highlight=ecli%3anl%3arvs%3a2020%3a2531

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid september 2020

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Opgewekt vertrouwen door portefeuillehouder

Op 9 september jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna verder te noemen: de “Afdeling”) een interessante uitspraak gedaan over het vertrouwensbeginsel.

Het is sinds 29 mei 2019 standaardjurisprudentie dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene redelijkerwijs kon en mocht afleiden hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Daarbij is vereist dat de toezegging, andere uitlating of gedraging aan het bevoegde bestuursorgaan kan worden toegerekend. Dat is het geval indien de betrokkene redelijkerwijs kon en mocht veronderstellen dat degene die de uitlating deed of de gedraging verrichtte de opvatting van het bevoegde orgaan vertolkte. Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent volgens de standaardjurisprudentie niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.

In de uitspraak van 9 september jl. gaat het om de vraag of een vergunninghouder er in bezwaar op mocht vertrouwen dat in het kader van een heroverweging in bezwaar oude beleidsregels van toepassing zouden blijven, zodat de aan hem verleende omgevingsvergunning in stand zou blijven. Anders dan de rechtbank, oordeelt de Afdeling dat de vergunninghouder in dit geval aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de uitlatingen van de portefeuillehouder mocht vertrouwen.

De Afdeling oordeelt in dat verband als volgt:

5.3.    Anders dan de rechtbank, is de Afdeling van oordeel dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat van de zijde van het college destijds uitlatingen zijn gedaan waaruit [appellant] in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het college ook in bezwaar de beleidsregels 2017 zou toepassen. De Afdeling acht in dit verband van belang dat [appellant] het gesprek met de wethouder heeft aangevraagd nadat hij had vernomen dat het college voornemens was om nieuw, aangescherpt beleid vast te stellen. De wethouder heeft zijn uitlatingen gedaan in het kader van dat gesprek, waarin onder meer over de gevolgen van dit voornemen voor de door [appellant] ingediende aanvraag is gesproken. De Afdeling acht verder van belang dat het college ter zitting heeft verklaard dat het zich tot in de bezwaarprocedure op het standpunt heeft gesteld dat de algemene beginselen van behoorlijk bestuur met zich brengen dat de verleende omgevingsvergunning, ondanks dat een heroverweging in bezwaar in beginsel ex nunc geschiedt, in dit geval niet herroepen zou moeten worden.”

Deze uitspraak leert dat het na een gesprek met een portefeuillehouder of een ambtenaar namens het college verstandig is een verslag te maken dan wel een samenvatting per e-mail te sturen indien tijdens dat gesprek toezeggingen zijn gedaan die voor de toekomst van belang (kunnen) zijn.

Bij een interieurverandering speelt beschermd stadsgezicht geen rol

Indien een gebouw als monument is aangewezen, dan is het interieur van dat gebouw beschermd en is voor een verandering van het interieur een omgevingsvergunning voor het wijzigen van het monument benodigd.

In de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus jl. gaat het om de verlening van een omgevingsvergunning voor het verbouwen van drie gebouwen, waarvan één gebouw een monument is. In dit geval was in verband met de ligging in beschermd stadsgezicht en de cultuurhistorische en architectonische waarden van de gebouwen in het bestemmingsplan tevens een zogenaamde dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorie” aan de gronden toegekend. De appellanten (huurders van de te verbouwen gebouwen) stellen in hoger beroep dat de aanvraag om omgevingsvergunning voor het verbouwen van drie gebouwen in strijd met die dubbelbestemming is verleend.

De rechtbank oordeelde in beroep reeds dat het interieur van de twee gebouwen die geen monument zijn, niet beschermd wordt. Dat oordeel staat in hoger beroep niet meer ter discussie.

In hoger beroep oordeelt de Afdeling dat ook het aangewezen beschermd stadsgezicht niet aan vergunningverlening in de weg stond. Als gevolg van een interne verbouwing wijzigt het buitenaanzicht van de gevels en de kap van de gebouwen volgens de Afdeling niet. Daarbij oordeelt de Afdeling tevens dat “de bescherming vanwege het aan de orde zijnde beschermde stadsgezicht, naar zijn aard op de karakteristieke waarden van het aanzicht van het als zodanig aangewezen gebied” ziet.

Het is geen verrassende uitspraak, maar wel een prettige uitspraak om als “bouwer” mee te kunnen schermen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juli/augustus 2020

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Sluitingsduur in last onder bestuursdwang Amsterdam in strijd met de rechtszekerheid

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna verder te noemen: de “Afdeling”) van 12 augustus jl. is een last onder bestuursdwang van de gemeente Amsterdam aan de orde (ecli:nl:rvs:2020:1926). De last bevat een onduidelijke, maar in Amsterdam vaker voorkomende sluitingsduur. Zo is in de last opgenomen dat de bestuursdwang (de afsluiting) in beginsel drie maanden duurt en dat een heropeningsverzoek kan worden gedaan.

In de eerste plaats overweegt de Afdeling dat tegen de afwijzing van een heropeningsverzoek of het uitblijven van een besluit op zo’n verzoek afzonderlijke rechtsmiddelen open staan.

Voorts oordeelt de Afdeling dat in de last onvoldoende duidelijk is hoe lang het gebouw gesloten blijft. Volgens de Afdeling kan uit de last “niet worden afgeleid of de sluiting drie maanden of onbepaalde tijd duurt, en of het gebouw na afloop van een bepaalde termijn zonder meer wordt geopend, of dat daarvoor eerst een heropeningsverzoek moet worden ingediend”.

De last voldoet niet dan ook aan de eisen die daaraan uit een oogpunt van rechtszekerheid moeten worden gesteld.

Afdeling accepteert andere “postaanbieder” dan PostNL

Om te bepalen of een bezwaar- of (hoger) beroepschrift tijdig is ingediend, is bij verzending per post van belang of het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd (vgl. artikel 6:9 lid 2 Awb). Het was vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat onder “terpostbezorging” uitsluitend werd verstaan terpostbezorging bij PostNL.

In de uitspraak van 15 juli jl. (ecli:nl:rvs:2020:1682) staat de Afdeling, in navolging van de Centrale Raad van Beroep, tevens terpostbezorging bij een andere postaanbieder dan PostNL toe. Het moet dan wel gaan om een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf, zodat sprake is enige waarborg en controle van de kwaliteit van postbezorging.

Uit de uitspraak blijkt dat deze nieuwe lijn met onmiddellijke ingang wordt gehanteerd.

Volledigheidshalve wordt er nog op gewezen dat een bezwaar- of (hoger) beroepschrift niet alleen tijdig per post dient te zijn bezorgd, maar ook niet later dan een week na afloop van de termijn dient te zijn ontvangen.

Wijzigingen vakantieverhuur in Amsterdam per 1 juli 2020

In navolging van de voorgestelde wijzigingen van de Huisvestingsverordening 2020 die tot en met 17 juli jl. ter inzage lagen, heeft de gemeente Amsterdam bekend gemaakt dat per 1 juli jl. een vergunning vereist is voor het verhuren van een woning aan toeristen (vakantieverhuur). Daarnaast geldt op grond van de geldende Huisvestingsverordening 2020 nog een meldplicht voorafgaand aan de vakantieverhuur.

Deze wijziging in de regels omtrent vakantieverhuur houdt verband met de uitspraak van de Afdeling van 29 januari jl., waarin werd geoordeeld dat vakantieverhuur zonder vergunning niet is toegestaan (zie de nieuwsflits van januari/februari dit jaar).

In aanvulling op de vergunningplicht hebben B&W besloten dat in drie wijken in zijn geheel geen vakantieverhuur meer is toegestaan. Het gaat om de wijken Burgwallen-Oude Zijde, Burgwallen-Nieuwe Zijde en Grachtengordel-Zuid.

Omzetten zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten in twaalf Amsterdamse wijken niet meer mogelijk

Uit een artikel in Het Parool van 3 juli jl. blijkt dat het in twaalf Amsterdamse wijken niet meer mogelijk is een vergunning te verkrijgen voor het omzetten van een zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten (verkamering). In die wijken is het maximum aantal te verlenen vergunningen op grond van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 bereikt. Het gaat vooral om wijken in Zuid en West, maar ook om één wijk in Noord.

Uit het artikel blijkt tevens dat het aanleggen van kelders aan banden zal worden gelegd. In nog aan te wijzen buurten zal een verbod worden ingesteld om Amsterdam te beschermen tegen grondwateroverlast. De gemeente is voornemens het verbod in een zogenaamd “paraplu”-bestemmingsplan op te nemen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juni 2020

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Kan het terugplaatsen van een reclamezuil na reparatie als vergunningvrij “gewoon onderhoud” worden aangemerkt?

Op 13 mei jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld over de vraag wanneer sprake is van vergunningvrij “gewoon onderhoud” in de zin van artikel 2 onderdeel 1 van bijlage II bij het Bor (ecli:nl:rvs:2020:1221).

In de betreffende casus was een reclamezuil, die op basis van een verleende omgevingsvergunning was geplaatst, door een aanrijding beschadigd geraakt. Na de reparatie was de reclamezuil zonder nieuwe vergunning teruggeplaatst. Volgens derden had de reclamezuil niet zonder vergunning mogen worden teruggeplaatst. Het handhavingsverzoek werd echter afgewezen en er werd beroep en hoger beroep ingesteld tegen de weigering om handhavend op te treden.

Zowel de rechtbank als de Afdeling verklaren het (hoger) beroep ongegrond. De Afdeling overweegt dat vaste jurisprudentie is dat met “gewoon onderhoud” wordt gedoeld op activiteiten die erop zijn gericht om te behouden wat er is. De Afdeling oordeelt in dit geval dat de verrichte activiteiten waren gericht op behoud van wat conform de verleende vergunning aanwezig was. Daarbij is volgens de Afdeling van belang dat de omvang en uiterlijke verschijningsvorm niet waren gewijzigd en dat de fundering van het bouwwerk niet was verwijderd.

Het is geen verrassende uitspraak, maar wel een duidelijke uitspraak voor de praktijk.

Per 1 juli a.s. wijzigt het Bouwbesluit 2012

 Per 1 juli a.s. wijzigen enkele regels in het Bouwbesluit 2012. De wijzigingen zijn reeds op 3 juni jl. in het Staatsblad gepubliceerd (Staatsblad 2020-189):

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2020-189.html

De wijzigingen in het Bouwbesluit 2012 zijn doorgevoerd in verband met het verbeteren van de veiligheid bij het bouwen en de veiligheid en gezondheid in bouwwerken. Daarnaast is nog een aantal andere wijzigingen doorgevoerd. De wijzigingen hebben betrekking op de volgende artikelen in het Bouwbesluit 2012:

  • 1.3: nieuw lid 2
  • 1.12: nieuw lid 1
  • 2.66: nieuwe tabel 2.66
  • 2.69a: nieuw artikel
  • 2.70: diverse wijzigingen
  • 2.73: diverse wijzigingen
  • 2.81: nieuwe tabel 2.81
  • 2.92: wijziging lid 3
  • 3.7: nieuwe tabel 3.7
  • 3.8: diverse wijzigingen
  • 3.9: diverse wijzigingen
  • 3.10: wijziging artikel
  • 6.26: nieuw lid 2
  • 8.2: diverse wijzigingen
  • 8.7: wijziging artikel
  • 8.7a: nieuw artikel

 

Niet alle hiervoor weergegeven wijzigingen treden op 1 juli a.s. in werking. De wijzigingen in de artikelen 3.7, 3.8, 3.9 en 3.10 treden in werking op een nader bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

De wijzigingen per 1 juli a.s. zijn duidelijk beschreven in een overzicht van Nieman De Raadgevende Ingenieurs. Via deze link vindt u de beschrijving van de wijzigingen per 1 juli a.s.:

https://www.nieman.nl/nieuws/wijzigingen-bouwbesluit-2012-per-1-juli-2020/

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid mei 2020

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

“Gebruiken” in artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor moet ruim uitgelegd worden

Het is standaardjurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het “gebruiken” in de zin van artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wabo ruim moet worden uitgelegd. Reeds sinds 26 oktober 2011 oordeelt de Afdeling dat “het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan” niet alleen betrekking heeft op het gebruiken van gronden en bouwwerken, maar ook op het bouwen en slopen van bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.

Het lag voor de hand dat “gebruiken” in artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor (de kruimelafwijking voor strijdig gebruik) ook ruim uitgelegd moest worden.

In de uitspraak van 13 mei jl. oordeelt de Afdeling expliciet dat “gebruiken” in artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor op dezelfde manier moet worden uitgelegd als “gebruiken” in artikel 2.1, lid 1, onder c van de Wabo (ecli:nl:rvs:2020:1218).

Ook het bouwen en slopen in strijd met een bestemmingsplan valt dus onder de werking van artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor, mits aan de in dat artikel opgenomen voorwaarden wordt voldaan uiteraard. Zo mogen bouwactiviteiten de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten. Zie daarover mijn nieuwsflits van juli/augustus 2019.

Zie hieronder de link naar de uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/@121038/201905563-1-r4/

Inwerkingtreding Omgevingswet en Wet kwaliteitsborging voor het bouwen uitgesteld tot 1 januari 2022

Op 1 april jl. maakte de Minister voor Milieu en Wonen bekend dat de Omgevingswet niet op 1 januari 2021 in werking zou treden. Tot een uitgestelde inwerkingtreding van de Omgevingswet werd mede vanwege het coronavirus besloten. In overleg met de bestuurlijke partners zou een voorstel voor een nieuwe inwerkingtredingsdatum volgen.

Omdat de beoogde inwerkingtreding van de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen (Wkb) zou aansluiten bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet, maakte de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 17 april jl. bekend dat ook de inwerkingtreding van de Wkb zou worden uitgesteld. Er bestaat immers een sterke onderlinge relatie tussen de twee wetten.

Op 20 mei jl. heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de Eerste en Tweede kamer geïnformeerd dat het Rijk en de bestuurlijke partners (koepels van gemeenten, provincies en waterschappen) overeenstemming hebben bereikt over een nieuwe datum voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet: 1 januari 2022.

Het ontwerp van het Koninklijk Besluit met de nieuwe inwerkingtredingsdatum wordt na de zomer in procedure gebracht.

Gelet op de samenhang tussen de Omgevingswet en de Wkb zal ook de Wkb op 1 januari 2022 in werking treden.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid maart en april 2020

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Uitspraak stikstofdepositie Natura 2000-gebied

Op 22 april jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een duidelijke uitspraak gedaan over het onderzoeken van een mogelijke toename van stikstofdepositie op waarden in een Natura-2000 gebied. Het ging om een bestemmingsplan dat de realisering van één enkele woning  in de nabijheid van een Natura 2000-gebied toestond.

De Afdeling overweegt als volgt nu het PAS niet meer kan worden toegepast:

  • op grond van artikel 2.7 en 2.8 Wet natuurbescherming (Wnb) volgt dat een passende beoordeling moet worden gemaakt als een plan significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied;
  • dat is het geval als een plan voorziet in ruimtelijke ontwikkelingen die ten opzichte van de referentiesituatie significante gevolgen kunnen hebben. Onder referentiesituatie wordt de feitelijk, planologisch legale situatie voorafgaand aan de vaststelling van het plan verstaan;
  • als een plan ten opzichte van de referentiesituatie leidt tot een toename van de stikstofdepositie op reeds overbelaste stikstofgevoelige natuurwaarden in een Natura 2000-gebied, dan dienen de gevolgen van die toename voor de vaststelling van het plan te worden onderzocht;
  • als uit het onderzoek volgt dat significante gevolgen op grond van objectieve gegevens op voorhand niet kunnen worden uitgesloten (voortoets), dan dient een passende beoordeling te worden gemaakt;
  • een plan kan worden vastgesteld als en nadat uit de gemaakte passende beoordeling de zekerheid is verkregen dat het plan de natuurlijke kenmerken van het Natura 2000-gebied niet zal aantasten.

 

Daarbij overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad zich bij de vaststelling van een bestemmingsplan kan baseren op de versie van AERIUS die toen beschikbaar was en geschikt was voor het maken van de stikstofdepositieberekeningen.

In dit geval oordeelt de Afdeling dat de gemeenteraad zich op het standpunt kon stellen dat significante gevolgen op het Natura 2000-gebied uitgesloten zijn, omdat uit de verrichte natuurtoets volgt dat geen negatieve gevolgen voor het Natura 2000-gebeid zijn te verwachten en de stikstofdepositiebijdrage gering en tijdelijk is.

Uitspraak bestemmingsplan “Winkeldiversiteit Centrum”

In eerdere nieuwbrieven kwamen het voorbereidingsbesluit en het bestemmingsplan inzake de winkeldiversiteit in het centrum van Amsterdam reeds aan de orde.

In het bestemmingsplan “Winkeldiversiteit Centrum” worden nieuwe toeristenwinkels en andere voorzieningen gericht op toeristen verboden. Op 15 april jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan over de beroepen tegen dat bestemmingsplan.

In de procedure is aangevoerd dat het bestemmingsplan in strijd is met de Dienstenrichtlijn. De Afdeling oordeelt als volgt:

  • het bewerkstelligen van een grotere diversiteit in het aanbod is een dwingende reden van algemeen belang;
  • de gemeenteraad streeft zijn doelen coherent en systematisch na;
  • er is sprake van een analyse van de geschiktheid van de gekozen maatregelen op basis van specifieke gegevens;
  • het gebruiksverbod gaat niet verder dan nodig is om het daarmee beoogde doel te bereiken en dat doel kan niet met andere, minder beperkende maatregelen worden bereikt;
  • het bestemmingsplan is niet in strijd met artikel 15 lid 3 van de Dienstenrichtlijn.

 

In de uitspraak komt ook nog aan de orde of sprake is van strijd met artikel 20 van de Dienstenrichtlijn omtrent de positie van afnemers van diensten. De Afdeling concludeert dat het bestemmingsplan ook niet in strijd is met dat artikel van de Dienstenrichtlijn.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid januari en februari 2020

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Huisvestingsverordening 2016 en dus ook de Huisvestingsverordening 2020 deels onverbindend

Op 29 januari jl. oordeelde de Raad van State dat een deel van de oude Huisvestingsverordening 2016 van de gemeente Amsterdam in strijd is met de Huisvestingswet 2014 en daarom onverbindend is.

Het gaat om de zogenaamde meldplicht voor vakantieverhuur en de boetebepaling voor overtreding van de meldplicht. De Raad van State oordeelt dat met de meldplicht vrijstelling wordt verleend van het onttrekkingsverbod in de Huisvestingswet 2014, terwijl de wet die bevoegdheid niet aan de gemeenteraad geeft.

Ondanks het feit dat op 1 januari jl. de nieuwe Huisvestingsverordening 2020 in werking is getreden, geldt deze uitspraak ook voor die nieuwe verordening. Ook in die nieuwe verordening is immers geen vergunningplicht, maar een meldplicht voor vakantieverhuur opgenomen (zie artikel 3.1.2 lid 4 Hvv 2020). Op grond van de uitspraak van de Raad van State zijn de meldplicht en de boetebepaling inzake vakantieverhuur in de Huisvestingsverordening 2020 eveneens onverbindend.

Inmiddels heeft wethouder Ivens aangegeven dat circa € 400.000,- aan reeds opgelegde boetes niet zal worden ingevorderd omdat de meldplicht en de bijbehorende boetebepaling geen stand heeft gehouden.

Via deze link vindt u de betreffende uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@119674/201901695-1-a3/#highlight=huisvestingsverordening%20amsterdam 

Rechtbank Amsterdam bepaalt voor de gemeente dat Spar City moet sluiten

Op 17 januari jl. heeft de rechtbank Amsterdam een verstrekkende uitspraak gedaan over de Spar City aan de Nieuwe Doelenstraat 55 in Amsterdam. In de uitspraak heeft de rechtbank B&W niet de gelegenheid gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen maar is bepaald dat het gebruik als minisupermarkt, to go-winkel, buurtwinkel of Spar city binnen één week na de datum van de uitspraak moet worden gestaakt door sluiting van de winkel.

B&W bleven na een eerder in bezwaar alsnog geweigerde vergunning, een ongegrond bezwaar tegen een later verleende omgevingsvergunning en een gegrond beroep volgens de uitspraak van de rechtbank van 8 oktober 2019 weigerachtig om het verzoek om handhaving van het nabij gelegen Hotel de l’Europe te honoreren. De rechtbank oordeelt dat B&W weliswaar naar de letter van de uitspraak van 8 oktober 2019 hebben gehandeld, maar niet naar de kennelijke strekking daarvan. De nieuwe beslissing op bezwaar -waarin opnieuw is geweigerd tot handhaving over te gaan – is dan ook onrechtmatig. Daarbij wijst de rechtbank op de beginselplicht tot handhaving. Reden waarom de rechtbank in deze uitspraak de beslissing op bezwaar vernietigt en bepaalt dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.

Via deze link vindt u de betreffende uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2020:198&showbutton=true&keyword=spar+city+amsterdam

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid november en december 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Afwijken van parkeerregels in bestemmingsplan mogelijk op grond van artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor

In de uitspraak van 4 december jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over de reikwijdte van artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor. Deze kruimelafwijking maakt het mogelijk om van het geldende bestemmingsplan af te wijken voor het gebruiken van bouwwerken en van bij die bouwwerken aansluitend terrein.

De uitspraak gaat over een omgevingsvergunning die is verleend om het gebruik in een bestaand gebouw te wijzigen naar wonen en het gebruik van het achterliggende terrein te wijzigen naar parkeerterrein. Op grond van het geldende bestemmingsplan dient voldoende parkeergelegenheid te worden gerealiseerd. De vergunde aanvraag voorziet niet in alle voor het bouwplan benodigde parkeerplaatsen en de gemeente besluit voor deze strijdigheid af te wijken van het bestemmingsplan op grond van artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor.

Appellanten stellen dat voor die strijdigheid geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 4 onderdeel 9 van bijlage II bij het Bor.

De Afdeling meent van wel en overweegt in dat verband het volgende:

Wijzigingen van het gebruik van een bouwwerk leiden doorgaans tot wijziging van de parkeerbehoefte. Zo ook in dit geval. De met het bestemmingsplan strijdige wijziging van het gebruik leidt tot strijdigheid met artikel 9 van de planregels. Gelet op deze samenhang en nu van een andersluidende opvatting van de regelgever niet is gebleken, kan artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor naar het oordeel van de Afdeling ook grondslag bieden voor verlening van een vergunning voor afwijking van de planregels over parkeren. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van deze bepaling te verlenen.

Uit de uitspraak blijkt mijns inziens duidelijk dat er in een dergelijk geval tevens sprake dient te zijn van het wijzigen van het gebruik van een bouwwerk.

Via deze link vindt u de betreffende uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@118841/201904572-1-a1/#highlight=%22rvs%3a2019%3a4088%22

 Last onder dwangsom is onevenredig

De uitspraak van de Afdeling van 27 november jl. gaat over een last onder dwangsom die is opgelegd aan een eigenaar van een recreatiewoning die permanent wordt bewoond.

De strijdigheid van dat gebruik met het geldende bestemmingsplan staat vast. Voorts geldt de beginselplicht tot handhavend optreden. Toch oordeelt de Afdeling dat het opleggen van een last onder dwangsom aan de eigenaar in dit geval onevenredig is. Daarbij zijn volgens de Afdeling de volgende omstandigheden van belang:

  • vóór de vooraanschrijving was de overtreding al beëindigd;
  • tussen de vooraanschrijving en het opleggen van de last onder dwangsom ligt een periode van 10 maanden;
  • in die periode zijn geen nieuwe overtredingen geconstateerd en evenmin bestond de gerechtvaardigde verwachting dat de recreatiewoning opnieuw in strijd met het bestemmingsplan zou worden gebruikt; en
  • niet aannemelijk is gemaakt dat niettemin een wezenlijk belang is gediend bij het opleggen van de last onder dwangsom.

Dit lijkt me een rechtvaardige uitspraak die recht doet aan de belangen van de eigenaar.

Via deze link vindt u de betreffende uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/@118684/201900137-1-a1/#highlight=%22rvs%3a2019%3a4002%22

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid oktober 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Wanneer is een bedrijfswoning noodzakelijk? 

Op 9 oktober jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan over de noodzaak van een bedrijfswoning (ecli:nl:rvs:2019:3412).

In het vigerende bestemmingsplan is ter plaatse een bedrijfswoning toegestaan. Uit de definitiebepaling van “bedrijfswoning” volgt dat deze noodzakelijk moet zijn. De gemeente stelt dat de noodzaak niet is aangetoond.

De rechtbank volgt het standpunt van de gemeente in beroep, maar de Afdeling in hoger beroep niet. Daartoe overweegt de Afdeling conform eerdere uitspraken dat van belang is of de bedrijfsprocessen ter plaatse zoveel tijd en aandacht opeisen dat op grond daarvan een redelijk belang om op het perceel te wonen aanwezig met worden geacht. De aanvrager moet dat aannemelijk maken.

In dit geval heeft de gemeente bij de weigering niet inzichtelijk gemaakt waarom niet aannemelijk is gemaakt dat de bedrijfswoning noodzakelijk is. Daarbij dient volgens de Afdeling het redelijk belang van de aanvrager om op het perceel te wonen, te worden betrokken. Dat andere maatregelen (personeel inhuren) mogelijk zijn doet niet af aan het belang. In dit geval was ook niet betrokken dat het om de vervanging van een bestaande bedrijfswoning ging en dat de beheerswerkzaamheden 60-70 uur per week beslaan.

De gemeente dient met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

Huisvestingsverordening Amsterdam 2020

Op 28 mei jl. heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de concept-Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 vrijgegeven voor inspraak. Tot en met 14 juli jl. kon een inspraakreactie over de concept-Huisvestingsverordening worden ingediend.

Naar aanleiding van de ingekomen inspraakreacties heeft het college een zogenaamde Nota van beantwoording opgesteld. Voorts stelt het college naar aanleiding van de inspraakreacties een aantal wijzigingen voor. De concept-Huisvestingsverordening met de door het college voorgestelde wijzigingen is op 29 oktober jl. bekend gemaakt in verband met de behandeling in de gemeenteraad.

Op 20 november a.s. wordt de gewijzigde concept-Huisvestingsverordening behandeld in de raadscommissie Bouwen en Wonen. Op 27 november a.s. wordt de gewijzigde concept-Huisvestingsverordening behandeld in de gemeenteraad.

De Nota van beantwoording en de gewijzigde concept-Huisvestingsverordening vindt u via deze link:

https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/wonen/2020-inspraak/

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid september 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Warmtepompen aan de achtergevel van een woning

Op 9 september jl. heeft de rechtbank Amsterdam een besluit van de gemeente Amsterdam geschorst waarin handhavend werd opgetreden tegen het zonder omgevingsvergunning plaatsen van twee warmtepompen aan de achtergevel van een woning.

De rechtbank oordeelt dat onvoldoende door de gemeente is onderzocht of inpandige plaatsing een alternatief is. Volgens de verzoeker is dat niet het geval omdat het afbreuk zou doen aan de werking van het zogenaamde box-in-box systeem in de woning.

Voorts heeft de gemeente onvoldoende onderzocht in hoeverre het geluid te reduceren is, terwijl verzoeker had toegezegd bereid en in staat te zijn het geluid te reduceren.

Tot slot had de gemeente onvoldoende onderzocht of legalisatie mogelijk was, ook al was er op dat moment geen legaliserende aanvraag ingediend. Daarbij overweegt de rechtbank dat het in geval van een ambtshalve genomen belastend besluit gaat om zaken die door de gemeente onderzocht zouden moeten worden.

We zullen moeten afwachten hoe de nog te nemen beslissing op bezwaar zal luiden.

Via deze link vindt u de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:6640&showbutton=true&keyword=ecli%3anl%3arbams%3a2019%3a6640

Gemeente mag eigenaresse dwingen felgroen geschilderde woning in een andere kleur te schilderen

Op 24 september jl. heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld over een last onder bestuursdwang die de plicht behelst een woning in een andere kleur te schilderen. Volgens de rechtbank heeft de gemeente op goede gronden de last kunnen opleggen en kan de last in stand blijven.

In het betreffende geval was na een melding van een derde-belanghebbende geconstateerd dat een eigenaresse haar woning fel lichtgroen had geschilderd. De gemeente vroeg de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit het uiterlijk van de woning te beoordelen. Nadat die commissie negatief adviseerde, verzocht de gemeente de eigenaresse de woning in een andere kleur te schilderen. Toen de woning vier maanden later nog steeds niet in een andere kleur was geschilderd, heeft voormelde commissie uitvoeriger beoordeeld of het uiterlijk van de woning voldeed aan de welstandscriteria. De commissie kwam opnieuw tot de conclusie dat sprake was van een welstandsexces. Vervolgens heeft de gemeente de in beroep bestreden last onder bestuursdwang opgelegd. In de procedure heeft de eigenaresse een tegenadvies van een andere deskundige op het gebied van welstand overgelegd.

De rechtbank oordeelt – onder meer na een bezoek aan de betreffende woning – dat:

  • het tegenadvies voldoende is weerlegd door de commissie;
  • het welstandsadvies van de commissie op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en geen gebreken vertoont;
  • uit eigen waarneming is gebleken dat het groen op de gevel erg fel is en buitensporig afwijkt van de omgeving;
  • geen sprake is van opgewekt vertrouwen door een eerdere brief van de gemeente waarin was geoordeeld dat een groene kleur niet in ernstige mate in strijd was met de redelijke eisen van welstand, omdat het nu een andere, fellere tint groen betreft; en
  • de gemeente bevoegd was de last onder bestuursdwang op te leggen.

Via deze link vindt u de uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2019:6987&showbutton=true&keyword=ecli%3anl%3arbams%3a2019%3a6987

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juli/augustus 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Vergroting bebouwde oppervlakte of het bouwvolume

Op 7 augustus jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State weer een duidelijke uitspraak gedaan over de vergroting van de “bebouwde oppervlakte en het bouwvolume” in de zin van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor.

In die uitspraak oordeelt de Afdeling als volgt:

De tekst van artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor staat op zich niet in de weg aan het samenvoegen van twee panden, mits de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume niet worden vergroot.

Onder de bebouwde oppervlakte en het bouwvolume in de zin van deze bepaling wordt de omvang van het gebouwde verstaan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1345, onder 10.2.) Niet relevant is of de omvang van het gebruik naar oppervlakte of inhoud wijzigt. Vergroting van de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume als bedoeld in artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II van het Bor heeft dan ook slechts betrekking op een toename van de fysieke bebouwing.”

Hier vindt u de link naar de uitspraak:

https://lnkd.in/dGuYfnX

Voorbereidingsbesluit Willemspark – Vondelpark 2019 genomen en in werking getreden

Op 12 juli jl. heeft de gemeenteraad van Amsterdam een voorbereidingsbesluit genomen voor het plangebied “Willemspark – Vondelpark 2019”.

Voor dat gebied was per 21 februari jl. een ontwerpbestemmingsplan ter inzage gelegd. Vermoedelijk kan het bestemmingsplan niet tijdig worden vastgesteld zodat de aanhoudingsplicht als gevolg van het ontwerpbestemmingsplan komt te vervallen.

Met dit voorbereidingsbesluit is op grond van artikel 3.3 Wabo een nieuwe aanhoudingsplicht ontstaan voor bouwen en het uitvoeren van werken of werkzaamheden.

Via deze link vindt u meer informatie over dit voorbereidingsbesluit: https://lnkd.in/dVkfuEU

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juni 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Ontwerp Huisvestingsverordening 2020 Amsterdam ligt ter inzage

Van 1 juni tot en met 12 juli a.s. liggen de ontwerpen van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 en de bijbehorende Nadere regelingen Huisvestingsverordening Amsterdam 2020 ter inzage. De ontwerpregels bevatten onder meer wijzigingen met betrekking tot B&B’s, omzetting van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimten en inwoning.

Zo komt er onder meer een vergunningplicht voor B&B’s, worden quota per wijk vastgesteld voor het aantal te verlenen onttrekkingsvergunningen voor B&B’s en omzettingsvergunningen en gaan onttrekkingsvergunningen voor bepaalde duur gelden. Voor bestaande B&B’s houders en reeds verleende omzettingsvergunningen is een overgangsregeling in de ontwerpregels opgenomen. Er zijn ook nog meer wijzigingen in de ontwerpregels opgenomen.

Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een inspraakreactie worden ingediend. Ik ben u graag van dienst bij het opstellen van een inspraakreactie.

Meer informatie over de ontwerpregels vindt u hier:

https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/wonen/2020-inspraak/#

BENG-eisen voor nieuwbouw per 1 juli 2020

Op grond van het Energieakkoord en de Europese richtlijn energieprestatie van gebouwen moeten alle nieuwe gebouwen uiterlijk 31 december 2020 Bijna Energie-Neutrale Gebouwen (BENG) zijn. In dat verband is een ontwerpbesluit tot wijziging van het Bouwbesluit 2012 inzake bijna energie-neutrale nieuwbouw opgesteld.

De nieuwe BENG-eisen vervangen de EPC (de huidige eisen voor nieuwbouw). Naar aanleiding van de internetconsultatie en aangenomen moties is het ontwerpbesluit aangepast. Niet alleen de BENG-eisen zijn gewijzigd, ook het moment van inwerkingtreding van de BENG-eisen wijzigt van 1 januari 2020 naar 1 juli 2020.

De ministerraad heeft in het kader van de zogenaamde voorhangprocedure inmiddels ingestemd met het aangepaste ontwerpbesluit.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid mei 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

De Eerste Kamer heeft ingestemd met de Wet kwaliteitsborging voor het bouwen

Op 14 mei 2019 heeft de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel Wet kwaliteitsborging voor het bouwen. Het wetsvoorstel is sinds 2017 niet meer aangepast. Een bestuursakkoord tussen de minister, de VNG en andere partijen heeft onduidelijkheden over de uitvoering van de wet bij de Eerste Kamer weg kunnen nemen.

Als gevolg van deze wet zullen gemeenten bouwaanvragen niet meer preventief toetsen aan bouwtechnische voorschriften. Ook het gemeentelijk toezicht tijdens de bouw komt met deze wet te vervallen.

Beoogd wordt de wet tegelijkertijd met de Omgevingswet in werking te laten treden op 1 januari 2021.

Via deze link vindt u meer informatie over de aangenomen wet:

https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/34453_wet_kwaliteitsborging_voor

Nieuwe regels voor B&B’s

De gemeente Amsterdam gaat nieuwe regels vaststellen voor B&B’s (Bed & Breakfasts).

Deze nieuwe regels worden opgenomen in de nog vast te stellen Huisvestingsverordening 2020 en de bijbehorende beleidsregel 12.

De ontwerpregels zullen vrijgegeven worden voor inspraak, waarschijnlijk van 1 juni tot en met 31 juli 2019. De nieuwe Huisvestingsverordening 2020 en de bijbehorende beleidsregel 12 zullen naar verwachting op 1 januari 2020 in werking treden.

De betreffende webpagina van de gemeente Amsterdam vindt u hier:

https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/wonen/particuliere/ideeen-regels-b-b/

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid april 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

“Verkapte” aanvraag om omgevingsvergunning is niet meer mogelijk

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna verder te noemen: de “Afdeling”) van 20 maart 2019 heeft de Afdeling zich uitgelaten over de zogenaamde “verkapte” aanvraag om een omgevingsvergunning. Een “verkapte” aanvraag om omgevingsvergunning is een aanvraag voor de activiteit bouwen en/of de activiteit gebruik in strijd met het bestemmingsplan die in algemene bewoordingen in een brief aan het bestuursorgaan is opgenomen over een ander besluit (bijvoorbeeld een handhavingsbesluit).

Ondanks het feit dat de indiening van een aanvraag vormvrij is en een aanvraag om omgevingsvergunning niet perse langs elektronische weg of met gebruikmaking van het formulier ingediend dient te worden, oordeelt de Afdeling als volgt:

“De Afdeling zal vanaf nu oordelen dat een verzoek om omgevingsvergunning dat op andere wijze is gedaan, alleen dan een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, als voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is of kan zijn dat een aanvraag is gedaan. Het dient daarbij altijd te gaan om een zelfstandig stuk. Alleen bij een dergelijke evidente aanvraag kan dus een omgevingsvergunning van rechtswege zijn gegeven. Dit oordeel heeft geen gevolgen voor omgevingsvergunningen van rechtswege die reeds bekend zijn gemaakt met toepassing van artikel 4:20c van de Awb en waarbij de termijn om beroep in te stellen ongebruikt is verstreken. Evenmin heeft dit oordeel gevolgen voor een besluit, waartegen wel rechtsmiddelen zijn aangewend, en waarop een uitspraak is gevolgd die in rechte onaantastbaar is geworden.”

De Afdeling heeft dit oordeel inmiddels bevestigd in een zevental uitspraken na 20 maart jl.

Proces tot inwerkingtreding Omgevingswet 1 januari 2012

Minister Ollongren heeft de Eerste Kamer op 25 april jl. per brief geïnformeerd over het proces tot inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2021.

Zij geeft onder meer het volgende in die brief aan:

“De Omgevingswet en de vier AMvB’s zijn in uw Kamer behandeld en zijn inmiddels gepubliceerd in het Staatsblad. Het jaar 2019 staat in het teken van de parlementaire behandeling van de invoerings- en aanvullingsregelgeving. De voorstellen voor de Invoeringswet en de Aanvullingswet bodem liggen al bij uw Kamer. De voorstellen voor het Invoeringsbesluit en het Aanvullingsbesluit bodem volgen nog voor de zomer. Afhankelijk van de behandeling in de Tweede kamer hoop ik dat voor het zomerreces de voorstellen voor de Aanvullingswetten natuur, geluid en grondeigendom uw Kamer kunnen bereiken. Het streven is het voorstel voor het Aanvullingsbesluit natuur voor de zomer voor te hangen. Na de zomer volgen de voorstellen voor de Aanvullingsbesluiten geluid en grondeigendom.”

De inwerkingtreding van de Omgevingswet en de daarmee samenhangende regelgeving wordt steeds concreter en komt steeds dichter bij.

Meer informatie over het wetgevingstraject bij de Eerste Kamer vindt u via deze link:

https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/34986_invoeringswet_omgevingswet

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid maart 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Stadsdeel Zuid wil aan-, uit- en opbouwen beperken

In de vorige nieuwsflits informeerde ik u over maatregelen die de gemeente Amsterdam went te nemen om overlast en negatieve gevolgen van het verbouwen van panden tegen te gaan.

In lijn met die wens heeft stadsdeel Zuid op 20 maart jl. bekend gemaakt de mogelijkheden voor aan-, uit- en opbouwen te beperken in een nieuwe nota “Beleidsregels afwijkingen omgevingsvergunning”. De ontwerpbeleidsregels liggen na de kennisgeving op 27 maart a.s. zes weken ter inzage. Gedurende die periode kan een zienswijze over de ontwerpbeleidsregels worden ingediend.

In artikel 6 van de algemene bepalingen van de ontwerpbeleidsregels is expliciet opgenomen dat de beleidsregels pas gelden voor aanvragen die na de datum van inwerkingtreding van de beleidsregels worden ingediend.

De ontwerpbeleidsregels en meer informatie over de mogelijkheid een zienswijze in te dienen vindt u hier:

https://www.amsterdam.nl/nieuws-stadsdeelzuid/aanbouw/

De Invoeringswet Omgevingswet is door de Tweede Kamer aangenomen

De Invoeringswet Omgevingswet is op 7 maart jl. door de Tweede Kamer aangenomen. Het gewijzigd voorstel van wet is bij de Eerste Kamer ingediend.

Hiermee is de inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet op 1 januari 2012 weer een stap dichterbij.

Meer informatie over het bij de Eerste Kamer ingediende wetsvoorstel vindt u hier:

https://www.eerstekamer.nl/wetsvoorstel/34986_invoeringswet_omgevingswet

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid februari 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Amsterdam neemt maatregelen tegen bouwwoede

Op 13 februari jl. heeft wethouder Van Doorninck (portefeuille Ruimtelijke Ordening) een persbericht uitgevaardigd waarin wordt aangekondigd dat de gemeente maatregelen neemt om overlast en negatieve gevolgen van het verbouwen van panden tegen te gaan.

Uit het persbericht blijkt dat vooral in de stadsdelen West en Zuid de overlast van de bouwdynamiek groot is. Het college van burgemeester en wethouders heeft samen met de stadsdelen West en Zuid een lijst met 18 mogelijke maatregelen opgesteld die nu nader wordt onderzocht. De maatregelen hebben blijkens het persbericht onder meer betrekking op het aanpassen van bestemmingsplannen, het aanpassen van het vergunningenbeleid en het verbeteren van communicatie richting omwonenden over bouwprojecten. Voorts zal een coördinator bouwdynamiek worden aangesteld die een schakel wordt tussen de verschillende projectteams in de stadsdelen.

Om de overlast in de openbare ruimte tegen te gaan wordt tevens onderzocht of hogere parkeertarieven voor bouwgerelateerde voertuigen kunnen worden vastgesteld.

Via deze link vindt u het persbericht:

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/college/wethouder/marieke-doorninck/persberichten/amsterdam-neemt/

Geen omgevingsvergunning van rechtswege bij tijdig buiten behandeling gelaten aanvraag

 Op 23 januari jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan over een al dan niet verleende omgevingsvergunning van rechtswege.

In de uitspraak was het volgende aan de orde. Nadat een aanvrager was verzocht de aanvraag aan te vullen, had het college na afloop van de beslistermijn van 8 weken de aanvraag buiten behandeling gelaten wegens het niet tijdig aanleveren van de verzochte aanvulling. De aanvrager stelde zich op het standpunt dat een omgevingsvergunning van rechtswege was ontstaan omdat de reguliere voorbereidingsprocedure op de aanvraag van toepassing was.

In de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is geregeld volgens welke procedure – de uitgebreide of de reguliere voorbereidingsprocedure – een aanvraag voor een bepaalde activiteit wordt voorbereid. Zo is in de Wabo bepaald dat een aanvraag voor de activiteit “het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan” volgens de reguliere voorbereidingsprocedure wordt voorbereid, terwijl een aanvraag voor de activiteit “het slopen, verstoren of verplaatsen of wijzigen van een beschermd monument” volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure wordt voorbereid. In de Wabo is tevens geregeld dat aanvragen die met de reguliere voorbereidingsprocedure worden voorbereid, van rechtswege zijn verleend indien niet tijdig een besluit op de aanvraag is genomen.

Blijkens de uitspraak van 23 januari jl. oordeelde de rechtbank in eerste aanleg dat niet alleen een vergunning voor de activiteit “het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan” was aangevraagd, maar tevens een vergunning voor de activiteit “het slopen, verstoren of verplaatsen of wijzigen van een beschermd monument” was aangevraagd. In een dergelijk geval is de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing en kan geen vergunning van rechtswege zijn verleend.

De Afdeling komt in hoger beroep tot een ander oordeel. Volgens de Afdeling had de aanvrager uitsluitend een aanvraag voor de activiteit “het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan” ingediend, zodat de reguliere voorbereidingsprocedure op de aanvraag van toepassing was. Dat oordeel leidt in deze uitspraak echter niet tot een van rechtswege verleende vergunning. Het college had in de brief waarin om nadere stukken was verzocht, namelijk tevens de beslistermijn met 6 weken verlengd. Omdat het college binnen de verlengde beslistermijn een besluit op de aanvraag had genomen, was er geen vergunning van rechtswege verleend. Het betoog van de aanvrager dat een besluit tot buitenbehandelingstelling van een aanvraag niet kan verhinderen dat een vergunning van rechtswege wordt verleend, snijdt volgens de Afdeling geen hout. Ook een besluit tot buitenbehandelingstelling is volgens de Afdeling een besluit op de aanvraag en leidt niet tot een vergunning van rechtswege.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid januari 2019

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Wijziging regelgeving/beleid inzake Bed and Breakfast (B&B)

 De gemeente heeft in 2018 een vergunningplicht voor Bed and Breakfast (B&B’s) aangekondigd. Op dit moment geldt nog een meldplicht voor B&B’s. Het is de bedoeling dat de vergunningplicht op 1 januari 2020 in werking zal treden.

In een brief van het college aan de gemeenteraad van 17 oktober 2018 is meer informatie met betrekking tot de nieuwe vergunningplicht opgenomen. Ten aanzien van reeds bestaande B&B houders is in de brief opgenomen dat het nieuwe vergunningsstelsel mogelijk ingrijpende gevolgen zal hebben. Er wordt volgens de brief echter gezocht naar een passende regeling om rekening te houden met de belangen van de huidige B&B houders. In dat verband wordt blijkens de brief gedacht aan overgangsrecht waarbij aan de huidige B&B houders een passende overgangstermijn wordt gegeven. In het eerste kwartaal van 2019 zal de raad nader door het college worden geïnformeerd. Het college streeft er blijkens de brief naar de wijziging van de huisvestingsverordening voor de zomer van 2019 aan de raad voor te leggen en voor inspraak vrij te geven.

Hier treft u de link naar de webpagina van de gemeente over B&B’s aan, onderaan de webpagina vindt u een link naar voormelde brief aan de gemeenteraad:

https://www.amsterdam.nl/veelgevraagd/?productid=%7BC8EA978C-5861-4C8D-906E-C805F4D80CD8%7D#case_%7B09D07271-651F-424A-A79D-989BB07A5F9E%7D

Kamerverhuur in woning is niet altijd in strijd met het bestemmingsplan

 Op 23 januari jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een uitspraak gedaan over kamerbewoning in een woning.

Veel bestemmingsplannen bevatten tegenwoordig de regeling dat gronden bestemd zijn om te “wonen” in een “woning”, waarbij in de definitiebepaling van “woning” vaak is opgenomen dat een woning is bestemd voor de zelfstandige huisvesting van één huishouden. Kamerverhuur is dan verboden omdat het leidt tot bewoning van een woning door meerdere huishoudens.

Indien in een bestemmingsplan uitsluitend is bepaald dat gronden zijn bestemd voor “wonen” en daarbij geen relatie is gelegd met een definitiebepaling van een “woning” in het bestemmingsplan, dan is van belang hoe het begrip “wonen” in het bestemmingsplan is gedefinieerd. In de uitspraak van 23 januari jl. is een bestemmingsplan aan de orde waarin het begrip “wonen” niet is gedefinieerd. Zoals de Afdeling al eerder heeft geoordeeld, dient in een dergelijk geval aansluiting te worden gezocht bij het algemeen spraakgebruik. Reeds in een uitspraak van 6 juni 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat in het algemeen spraakgebruik onder “wonen” “diverse uiteenlopende vormen van huisvesting” dienen te worden begrepen. Daaronder valt volgens de Afdeling in dit geval ook het verhuren van kamers aan personen die niet tot het huishouden van de verhuurder behoren, nu dat – met uitzondering van huisvesting van tijdelijke werknemers – niet in de regels is uitgesloten.

Volledigheidshalve wijs ik erop dat ook in de gemeentelijke huisvestingsverordening regels omtrent bewoning van woningen zijn opgenomen. Het is goed denkbaar dat kamerverhuur is toegestaan op grond van het bestemmingsplan, maar is verboden op grond van de gemeentelijke huisvestingsverordening. Veelal is in de gemeentelijke huisvestingsverordening immers bepaald dat woningen zijn bestemd voor bewoning door één huishouden.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid december 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Handhavend optreden tegen de toeristenwinkel van Cheese Company niet evenredig

Op 19 december jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State uitspraak gedaan in het hoger beroep van Amsterdam Cheese Company B.V.

De Afdeling heeft – in afwijking van het oordeel van de rechtbank – geoordeeld dat handhavend optreden op grond van het gebruikswijzigingsverbod in het voorbereidingsbesluit van 27 september 2017 in dit geval onevenredig is. Daarbij worden diverse omstandigheden in aanmerking genomen, onder meer dat reeds in juli 2017 een huurovereenkomst was gesloten en dat voor de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit de beschikking was gekregen over het pand en met de verbouwing was aangevangen (zie r.o. 21.3 tot en met 21.5).

In de uitspraak oordeelt de Afdeling tevens:

  • dat de kaaswinkel als een “toeristenwinkel” moet worden aangemerkt en dat het gebruikswijzigingsverbod is overtreden (r.o. 10.3 t/m 11.8); en
  • dat het gebruikswijzigingsverbod in het voorbereidingsbesluit – bij wijze van exceptieve toetsing – niet in strijd is met artikel 15 lid 3 van de Dienstenrichtlijn (r.o. 12 t/m 20.4).

De uitspraak vindt u via onderstaande link:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=97699&summary_only=&q=cheese+company

Derde wijziging Huisvestingsverordening Amsterdam vastgesteld

Op 19 december jl. heeft de gemeenteraad van Amsterdam de derde wijziging van de Huisvestingsverordening Amsterdam vastgesteld. De vaststelling van de wijziging is op 31 december jl. bekendgemaakt in het Gemeenteblad.  en treedt niet eerder dan een dag na die bekendmaking in werking.

De vastgestelde, derde wijziging van de huisvestingsverordening ziet onder meer op het wijzigen van de termijn waarbinnen Amsterdammers hun woning mogen verhuren aan toeristen. Die termijn is per 1 januari 2019 dertig (in plaats van zestig) dagen.

Er zijn nog meer wijzigingen in de huisvestingsverordening doorgevoerd. Ook de bij de huisvestingsverordening behorende beleidsregel 5 (urgenties) is vervangen en er is een nieuwe beleidsregel 14 (uitplaatsing huurders particuliere huurwoningen bij herstel) aan de huisvestingsverordening toegevoegd.

Via deze link vindt u de bekendmaking van de wijziging van de huisvestingsverordening op 31 december jl.:

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2018-283532.html?zoekcriteria=%3fzkt%3dUitgebreid%26pst%3dGemeenteblad%26dpr%3dAlle%26spd%3d20190103%26epd%3d20190103%26jgp%3d2018%26nrp%3d283532%26sdt%3dDatumPublicatie%26planId%3d%26pnr%3d1%26rpp%3d10&resultIndex=0&sorttype=1&sortorder=4

Via deze link vindt u meer informatie over de wijziging van de huisvestingsverordening op de website van de gemeente:

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/organisatie/ruimte-economie/wonen/regels-verordeningen/amsterdam-2016/wijzi-hvv/

Ik wens u alvast een goed en gezond 2019 toe!

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid november 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Planologische medewerking is niet afdwingbaar

Op 7 november jl. heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg een interessante uitspraak gedaan over de afdwingbaarheid van planologische medewerking. De betreffende gemeente weigerde planologische medewerking te verlenen aan het realiseren van een zogenaamde zonneweide voor het tijdelijk opwekken van zonne-energie. In het vigerende bestemmingsplan is in dat verband een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid opgenomen.

In een eerdere uitspraak wijst de voorzieningenrechter het verzoek toe wegens een motiveringsgebrek en wordt de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij wordt expliciet overwogen dat het opnemen van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid in een bestemmingsplan in beginsel in overeenstemming moet worden geacht met een goede ruimtelijke ordening, ten aanzien waarvan de belangenafweging reeds bij de vaststelling van het bestemmingsplan heeft plaatsgevonden.

Na een gewijzigd primair besluit waarin de medewerking weer wordt geweigerd, buigt de voorzieningenrechter zich opnieuw over de kwestie. Ondanks voorgaande overweging in de eerdere uitspraak, wijst de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening vanwege het volgende toch af:

  • de gevraagde voorziening (de verlening van de vergunning) gaat zijn bevoegdheid te buiten en is in strijd met het vereiste dat een te treffen voorziening een voorlopige karakter moet hebben; en
  • slechts in uitzonderingsgevallen kan de gevraagde voorziening worden toegewezen in gevallen waarin het bestuursorgaan ter zake over beslissingsruimte beschikt (in geval van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid beschikt het bestuursorgaan over beslissingsruimte), maar die situatie doet zich hier niet voor.

De voorzieningenrechter overweegt ten overvloede dat eventueel geleden schade in beginsel wel door een bestuursorgaan moet worden vergoed en dat nakoming van die verlichting bij de rechter kan worden afgedwongen indien als gevolg van een onherroepelijke uitspraak van de bestuursrechter of anderszins vast komt te staan dat de besluitvorming onrechtmatig was.

Via deze link vindt u de betreffende uitspraak:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBLIM:2018:10477

Begripsbepaling in het bestemmingsplan

 Uit twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 november jl. blijkt dat het zeer nauw luistert hoe een begripsbepaling in een bestemmingsplan wordt opgesteld en vastgesteld.

De zaken gaan over exploitatievergunningen, een omgevingsvergunning en een gedoogverklaring voor een coffeeshop en een restaurant. Voor de vraag of sprake is van strijd met het bestemmingsplan, is van belang of de coffeeshop en het restaurant als een kwetsbaar object in de zin van het bestemmingsplan kunnen worden aangemerkt. In het bestemmingsplan is een “kwetsbaar object” gedefinieerd als:

objecten als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder l, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) waaronder in ieder geval worden begrepen objecten waarbinnen op elk moment meer dan 50 mensen tegelijkertijd aanwezig zijn (die ieder tevens ten minste 8 uur per etmaal aanwezig zijn) en waarvan het brutovloeroppervlakte per persoon kleiner of gelijk is aan 30 m2, met uitzondering van kwetsbare objecten als bedoeld in artikel 1, lid 2, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi).”

De gemeente stelt zich op het standpunt dat zij beoordelingsvrijheid heeft bij de bepaling of sprake is van een kwetsbaar object en dat volgens een bij het bestemmingsplan behorend beslismodel pas sprake is van een kwetsbaar object indien gedurende ten minste acht uur per etmaal op elk moment meer dan vijftig mensen tegelijkertijd aanwezig zijn. Volgens de gemeente is in dit geval daarom sprake van een beperkt kwetsbaar object en niet van een kwetsbaar object.

Het is juist dat een gemeente beoordelingsvrijheid heeft omtrent de uitleg van een in een bestemmingsplan opgenomen begripsbepaling. Uit deze specifieke begripsbepaling in het bestemmingsplan volgt echter dat in ieder geval sprake is van een kwetsbaar object indien sprake is van een object als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder l, van het Bevi. Volgens de Afdeling heeft de rechtbank dan ook terecht beoordeeld of sprake is van een kwetsbaar object in de zin van het Bevi. Bij die beoordeling heeft een gemeente geen beoordelingsvrijheid. Het gaat immers om de uitleg van een begrip in een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB).

Indien je als gemeente beoordelingsvrijheid wenst te behouden over de uitleg van een begrip in een bestemmingsplan, dient in de begripsbepaling dus niet verwezen te worden naar hogere regelgeving.

Via deze link vindt u de betreffende uitspraken:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=97353

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=97354&summary_only=

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid oktober 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Nieuwe wapens in de strijd tegen illegale vakantieverhuur

Op 2 oktober jl. heeft de Tweede Kamer een motie aangenomen om van illegale (onder)verhuur een economisch delict te maken. De gedachte daarachter is dat malafide verhuurders strafbaar worden. Naast het opleggen van een bestuurlijke boete kunnen dan ook de met illegale (onder)verhuur behaalde winsten worden afgepakt.

De Tweede Kamer heeft ook nog vijf andere moties aangenomen die gemeenten moeten helpen bij de aanpak van overlast door toeristische woningverhuur via platforms zoals Airbnb. Een van de moties is onder meer gericht op het aanpakken van verhuursites zoals Airbnb.

Wanneer en op welke wijze de moties zullen worden opgevolgd, is nog niet bekend.

Volledigheidshalve informeer ik u dat het per 1 januari 2019 op grond van een wijziging in de Huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam niet langer is toegestaan een woning maximaal 60 dagen per jaar voor vakantieverhuur aan te bieden. Het toegestane aantal dagen wordt per 1 januari 2019 terug gebracht naar maximaal 30 dagen. Per 1 oktober 2017 geldt al een meldplicht voor vakantieverhuur. Iedere keer dat een woning voor vakantieverhuur wordt (onder)verhuurd, dient dit vooraf te worden gemeld bij de gemeente Amsterdam. Ook voor het niet tijdig melden van vakantieverhuur kan sinds 1 oktober 2017 een bestuurlijke boete worden opgelegd.

Onlosmakelijke samenhang tussen activiteiten

Indien een aanvraag om omgevingsvergunning betrekking heeft op verschillende activiteiten die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, dan dient voor al die onlosmakelijke activiteiten tegelijkertijd één aanvraag te worden ingediend.

Bij onlosmakelijke samenhang gaat het om activiteiten die niet los van elkaar uitgevoerd kunnen worden. Denk bijvoorbeeld aan het verbouwen van een rijksmonument dat betrekking heeft op de activiteit “het bouwen van een bouwwerk” en de activiteit “het wijzigen van een monument”. Een uitzondering geldt voor de omgevingsvergunning voor planologisch strijdig gebruik. Deze mag voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten worden aangevraagd.

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 oktober 2018 komt de vraag aan de orde wat de gevolgen zijn als sprake is van onlosmakelijke samenhang tussen activiteiten en een onlosmakelijke activiteit ten onrechte niet in een eerder verleende, onherroepelijke omgevingsvergunning is vergund. Net als de rechtbank in eerste aanleg acht de Afdeling van belang dat de eerder verleende vergunning onherroepelijk is. Dit brengt volgens de rechtbank en de Afdeling met zich dat bezwaren tegen de eerder verleende omgevingsvergunning niet meer aan de orde kunnen komen. Dat B&W die eerder verleende omgevingsvergunning ten onrechte zonder de onlosmakelijke activiteit hebben vergund, brengt niet met zich dat de onherroepelijke vergunning daardoor vervalt of anderszins haar werking verliest.

Om de onlosmakelijke activiteit toch nog vergund te krijgen, dient dus een nieuwe aanvraag voor de nog niet vergunde, onlosmakelijke activiteit te worden ingediend.

Via deze link vindt u de betreffende uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=96720&summary_only=&q=amrr

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid september 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Aanvaardbaarheid flexibiliteitsbepalingen in bestemmingsplannen

Op 25 en 26 september jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de “Afdeling”) weer eens benadrukt dat flexibiliteitsbepalingen in bestemmingsplannen niet tot rechtsonzekerheid mogen leiden. In dat verband wijs ik graag op de volgende standaardoverweging in de uitspraak van 26 september jl. (ecli:nl:rvs:2018:3105, r.o. 4):

Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college van burgemeester en wethouders onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.”

Dit geldt ook voor binnenplanse afwijkingsmogelijkheden in een bestemmingsplan. De beoordeling of een flexibiliteitsbepaling ruimtelijke aanvaardbaar is mag dan ook niet worden doorgeschoven naar de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid (vgl. ABRS 25 september 2018, ecli:nl:rvs:2018:3091, r.o. 6).

Ondanks het feit dat de planologische aanvaardbaarheid van een wijzigingsbevoegdheid in een vastgesteld bestemmingsplan in beginsel een gegeven is, oordeelde de Afdeling in de uitspraak van 26 september jl. toch dat het vastgestelde wijzigingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en de rechtszekerheid.

Hier vindt u de link naar de vindplaats van beide uitspraken:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=96627&summary_only=&q=%22ECLI%3ANL%3ARVS%3A2018%3A3105%22

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=96680&summary_only=&q=%22ECLI%3ANL%3ARVS%3A2018%3A3091%22

Handhavend optreden na instemming bouwinspecteur

In de uitspraak van de Afdeling van 5 september jl. (ecli:nl:rvs:2018:2911) is de situatie aan de orde waarin de vergunninghouder in afwijking van de verleende omgevingsvergunning heeft gebouwd. Omwonenden verzoeken B&W om handhavend daartegen op te treden. B&W weigeren dit omdat volgens hen geen sprake is van een overtreding. De rechtbank gaat daarin mee en overweegt dat weliswaar in afwijking van de verleende omgevingsvergunning is gebouwd, maar dat nadien namens B&W met de wijziging is ingestemd. In hoger beroep lichten B&W in dat verband toe dat na de gereedmelding van de bouw een bouwinspecteur een inspectie heeft verricht waarbij hij namens B&W met de wijziging heeft ingestemd.

De Afdeling gaat hier echter niet in mee. Volgens de Afdeling heeft de door de bouwinspecteur gegeven instemming slechts betrekking op het in gebruik nemen van het verbouwde deel van het gebouw en heeft de gereedmelding geen legaliserende werking ten aanzien van de afwijking van de omgevingsvergunning. Daarbij acht de Afdeling van belang dat er geen gewijzigde bouwtekeningen zijn ingediend die als revisie van de vergunde tekeningen kunnen worden beschouwd.

Er kunnen dus geen rechten aan de instemming van een gereedmelding worden ontleend.

Hier vindt u de link naar de vindplaats van de uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=96449&summary_only=&q=%22ECLI%3ANL%3ARVS%3A2018%3A2911%22

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juli en augustus 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Ben je als indiener van een aanvraag altijd belanghebbende?

In de uitspraak van 15 augustus jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nogmaals de nieuwe lijn bevestigd met betrekking tot het zijn van belanghebbende bij een aanvraag.

Degene die verzoekt om een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk wordt volgens vaste rechtspraak verondersteld belanghebbende te zijn bij een beslissing op het door hem ingediende verzoek (de aanvraag). Tot medio 2017 was dat anders indien aannemelijk was dat het bouwplan NIMMER kon worden verwezenlijkt.

Sinds de uitspraak van de Afdeling van 26 juli 2017 is een verzoeker om een omgevingsvergunning geen belanghebbende indien aannemelijk wordt gemaakt dat het bouwplan NIET kan worden verwezenlijkt.

Die situatie doet zich in de uitspraak van 15 augustus jl. volgens de Afdeling voor, omdat de aanvrager de bouw van een balkon heeft aangevraagd bij een appartement waar hij geen eigenaar van is en de aanvrager geen toestemming van de eigenaar van het appartement heeft om het balkon te realiseren.

U kunt de uitspraak via deze link vinden:

https://lnkd.in/dvrF-U9

 Wijziging Huisvestingsverordening Amsterdam 2016

De gemeenteraad van Amsterdam is voornemens de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 per 1 januari 2019 weer te wijzigen. Een van de wijzigingen betreft het inkorten van de vakantieverhuurperiode van 60 naar 30 dagen.

Van 23 juli jl. tot en met 28 september a.s. liggen de ontwerpwijzigingen ter inzage en kan daarover schriftelijk worden ingesproken. Via onderstaande link vindt u meer informatie over de voorgenomen wijzigingen en de wijze van inspraak:

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/meedenken/inspraak-hvv/

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juni 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Gedragsregels omtrent schreeuwen op een terras in het bestemmingsplan

In de uitspraak van 13 juni jl. (ecli:nl:rvs:2018:1942) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de “Afdeling”) geoordeeld over een gedragsregel omtrent schreeuwen in de regels van een bestemmingsplan.

Centraal in de uitspraak staan de geluidgevolgen van een horecagelegenheid en het bijbehorende terras op een naburige woning. Op grond van artikel 2.18 van het Activiteitenbesluit milieubeheer blijft bij het bepalen van de geluidsniveaus het stemgeluid van personen op een onverwarmd en onoverdekt terrein buiten beschouwing. In het kader van een goede ruimtelijke ordening dient echter inzichtelijk te worden gemaakt of de geluidgevolgen van een terras aanvaardbaar zijn.

In de regels van het betreffende bestemmingsplan is een voorwaardelijke verplichting opgenomen waardoor het terras alleen gebruikt mag worden indien het personeel van het horecabedrijf waarvan het terras onderdeel uitmaakt door de exploitant is geïnstrueerd om luid schreeuwen van bezoekers te voorkomen en de exploitant of het personeel direct maatregelen treft in geval van luid schreeuwen. De raad heeft de geluidgevolgen van het terras in het akoestisch onderzoek onderzocht, maar heeft voormelde voorwaardelijke verplichting daarbij betrokken. De Afdeling acht dit toelaatbaar.

Het opnemen van gedragsregels in de regels van een bestemmingsplan is aldus van invloed op de omvang van het te verrichten onderzoek.

Hoe oordeelt de Raad van State over een privaatrechtelijke belemmering in een bestemmingsplanprocedure

Op 20 juni jl. (ecli:nl:rvs:2018:2034) heeft de Afdeling een interessante uitspraak gedaan over de vraag in hoeverre een privaatrechtelijke belemmering een rol kan spelen in een bestemmingsplanprocedure.

Deze vraag komt dikwijls aan de orde in procedures inzake de verlening van een omgevingsvergunning. De standaardoverweging van de Afdeling in die procedures is:

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 11 mei 2016, ecli:nl:rvs:2016:1274, is voor het oordeel van de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.”

Dit is ook de standaardoverweging in bestemmingsplanprocedures, waarin de vaststelling en uitvoerbaarheid van een bestemmingsplan aan de orde is.

Daarbij hanteert de Afdeling in bestemmingsplanprocedures sinds 2012 (zie de uitspraak van 17 oktober 2012, ecli:nl:rvs:2012:BY0377) de standaardoverweging dat “een privaatrechtelijke belemmering pas evident is als zonder nader onderzoek kan worden vastgesteld dat een ontwikkeling voorzien is op grond die in eigendom aan een ander toebehoort en die ander daarin niet berust en niet hoeft te berusten”.

Uit deze uitspraak blijkt opnieuw dat niet iedere privaatrechtelijke belemmering evident is en dat evidentie niet snel wordt aangenomen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid mei 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

De stedenbouwkundige bepalingen in gemeentelijke bouwverordeningen vervallen nu echt op 1 juli 2018

Op 29 november 2014 is de Reparatiewet BZK 2014 in werking getreden. In deze wet is de wettelijke basis voor stedenbouwkundige bepalingen in gemeentelijke bouwverordening komen te vervallen.

Omdat op het moment van inwerkingtreding van de wet in veel gevallen nog geen stedenbouwkundige bepalingen in bestemmingsplannen waren opgenomen dan wel er in bepaalde gebieden nog geen bestemmingsplan van toepassing was, is overgangsrecht in de wet opgenomen. Op grond van artikel 133 van de wet blijven de stedenbouwkundige bepalingen in de gemeentelijke bouwverordeningen in voormelde gevallen van toepassing tot “het tijdstip van wijziging van het bestemmingsplan voor het gebied” dan wel “het van toepassing worden van een bestemmingsplan voor dat gebied“, met dien verstande dat het overgangsrecht in ieder geval op 1 juli 2018 eindigt.

Uit de jurisprudentie blijkt dat de stedenbouwkundige bepalingen in de gemeentelijke bouwverordening geen gelding meer hebben indien na 29 november 2014 een bestemmingsplan is vastgesteld (vgl. ABRS 8 februari 2017, ecli:nl:rvs:2017:351, r.o. 10.4). Indien tussen 29 november 2014 en 1 juli 2018 geen bestemmingsplan is vastgesteld, zullen de stedenbouwkundige bepalingen in gemeentelijke bouwverordeningen op 1 juli 2018 eveneens geen gelding meer hebben.

Een manier om te voorkomen dat er na 1 juli 2018 geen stedenbouwkundige bepalingen meer gelden, is het tijdig vaststellen van een zogenaamd paraplubestemmingsplan waarin de stedenbouwkundige bepalingen uit de gemeentelijke bouwverordening zijn overgenomen.

Verschillende activiteiten in één omgevingsvergunning kunnen in de beslissing op bezwaar niet worden gesplitst

 Op 23 mei jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de “Afdeling”) een uitspraak gedaan waarin een interessante ambtshalve overweging is opgenomen (ecli:nl:rvs:2018:1672).

In het betreffende geval was een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen, het kappen van bomen en het maken van een uitrit. Deze activiteiten waren in één keer aangevraagd en vergund. In de beslissing op bezwaar hadden B&W het bezwaar tegen de omgevingsvergunning voor het kappen van bomen niet-ontvankelijk verklaard en was de omgevingsvergunning voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep vervolgens gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en het bezwaar voor zover het gericht was tegen het kappen van bomen ongegrond verklaard (zelf in de zaak voorziend).

In de uitspraak over het ingestelde hoger beroep van 23 mei jl. is als eerste de ambtshalve overweging opgenomen (r.o. 3.2). De Afdeling oordeelt dat de rechtbank ten onrechte een splitsing tussen de verschillende activiteiten heeft aangebracht door het bezwaar dat betrekking had op de activiteit kappen van bomen ongegrond te verklaren terwijl B&W voor de overige activiteiten een nieuwe beslissing op bezwaar diende te nemen. De Afdeling wijst er terecht dat op de gevraagde omgevingsvergunning voor de verschillende activiteiten uitsluitend in zijn geheel kan worden verleend of in zijn geheel kan worden geweigerd. Volgens de Afdeling is er één aanvraag voor de activiteiten ingediend en er is niet op grond van artikel 2.5 Wabo om verlening van de vergunning in twee fasen verzocht. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gericht tegen de activiteit het kappen van bomen ongegrond te verklaren. De rechtbank had moeten volstaan met de vernietiging van de bestreden beslissing op bezwaar.

In de uitspraak komt ook nog het splitsen van een bouwplan in vergunningvrije en vergunningplichtige delen (r.o. 7.1) aan de orde, alsmede het “oorspronkelijk hoofdgebouw” in de zin van artikel 2 lid 3 van bijlage II bij het Bor (r.o. 11.1).

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid april 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Hoe toon je aan dat gebruik in strijd met het bestemmingsplan onder het overgangsrecht valt?

In bestemmingsplannen is bepaald dat het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan (de peildatum) en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet, tenzij:

  1. het gebruik is veranderd in een ander met het plan strijdig gebruik,
  2. het gebruik na de peildatum langer dan een jaar is onderbroken, dan wel
  3. het gebruik reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan (daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan).

Volgens standaardjurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna verder te noemen: de “Afdeling”) rust de bewijslast op degene die zich op het overgangsrecht beroept.

In de uitspraak van de Afdeling van 11 april 2018 (ecli:nl:rvs:2018:1202) komt aan de orde met welke bewijsmiddelen kan worden aangetoond dat het overgangsrecht van toepassing is. Volgens de Afdeling vormden de overgelegde foto’s, verklaringen, inkoopfacturen, huurovereenkomst en akte van indeplaatsstelling voldoende bewijs, ondanks het feit dat de verklaringen tegenstrijdig waren.

Uit de uitspraak blijkt ook welke definities het stadsdeel Centrum van Amsterdam hanteert indien in het vigerende bestemmingsplan geen definitiebepaling van “souvenirwinkel” en “minisupermarkt” is opgenomen.

Via deze link vindt u de volledige uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=94738&summary_only=&q=ecli%3Anl%3Arvs%3A2018%3A1202

Wie moet de proceskosten dragen indien de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven?

De Afdeling heeft op 4 april jl. anders geoordeeld over de vraag welke partij in de proceskosten moet worden veroordeeld indien de uitspraak van de rechtbank niet in stand kan blijven (ecli:nl:rvs:2018:1106).

In het betreffende geval verklaarde de Afdeling het hoger beroep gegrond omdat het bestreden besluit rechtmatig was en de rechtbank het beroep ten onrechte gegrond had verklaard.

Tot deze uitspraak werd het bestuursorgaan op grond van artikel 8:75 Awb uitsluitend in de proceskosten veroordeeld indien het bestreden besluit onrechtmatig was. De andere hoogste bestuursrechters hanteren echter een andere benadering. Reden waarom de Afdeling uit een oogpunt van rechtseenheid zich nu bij deze benadering aansluit.

Dat betekent dat niet langer de rechtmatigheid van het bestreden besluit centraal staat, maar dat het al dan niet slagen van het ingestelde rechtsmiddel bepalend is. Ratio van die rechtspraak is blijkens de uitspraak dat het niet redelijk wordt geacht dat de natuurlijke of rechtspersoon die met succes hoger beroep heeft ingesteld, de bij hem opgekomen proceskosten niet vergoed krijgt. In het betreffende geval werd het bestuursorgaan dus in de proceskosten veroordeeld, terwijl het een rechtmatig besluit had genomen. Zie in dat verband een interessante overweging aan het einde van rechtsoverweging 6 van de uitspraak.

Via deze link vindt u de volledige uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=94626&summary_only=&q=ecli%3Anl%3Arvs%3A2018%3A1106

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid maart 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Ontwerpbestemmingsplan “Winkeldiversiteit Centrum”

Per 8 maart jl. ligt het ontwerpbestemmingsplan “Winkeldiversiteit Centrum” ter inzage. Het ontwerpbestemmingsplan is in navolging van het voorbereidingsbesluit van 5 oktober jl. opgesteld.

Net als in het voorbereidingsbesluit worden in het ontwerpbestemmingsplan de zogenaamde mengformule, eetwinkels en diverse functies gericht op toeristen verboden. Met het ontwerpbestemmingsplan worden diverse bestaande bestemmingsplannen gewijzigd (zie paragraaf 1.3 van de toelichting op het ontwerpbestemmingsplan).

In de regels van het ontwerpbestemmingsplan zijn specifieke locaties opgenomen waar wel functies gericht op toeristen dan wel eetwinkels zijn toegestaan. Het is verstandig deze locaties te bestuderen en zo nodig een zienswijze in te dienen indien in de betreffende artikelen ten onrechte een locatie ontbreekt.

Het ontwerpbestemmingsplan ligt 6 weken ter inzage. Gedurende de termijn van terinzagelegging kan een zienswijze over het ontwerpbestemmingsplan worden ingediend.

Via deze link vindt u het ontwerpbestemmingsplan:

http://www.ruimtelijkeplannen.nl/web-roo/roo/bestemmingsplannen?tabFilter=JURIDISCH

Vergunning van rechtswege 

 Op 7 maart jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over de zogenaamde “verkapte” aanvraag om omgevingsvergunning (ecli:nl:rvs:2018:754).

Ook indien in een brief om planologische medewerking wordt verzocht en niet een aanvraag via het Omgevingsloket wordt ingediend, kan sprake zijn van een aanvraag waarop binnen 8 weken moet zijn beslist indien de reguliere procedure van toepassing is.

In de afgelopen periode heeft de Afdeling een aantal uitspraken gedaan waarin voormelde brieven minder snel als een aanvraag zijn aangemerkt. De uitspraak van 7 maart jl. is in lijn met die jurisprudentie. Zo is volgens de Afdeling het volgende van belang bij de beoordeling of sprake is van een aanvraag (zie r.o. 3.4 van de uitspraak):

  • eenduidig en ondubbelzinnig dient kenbaar gemaakt te worden dat beoogd wordt een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen;
  • het plan moet concreet en nader omschreven zijn;
  • een deskundige op het gebied van ruimtelijke ordening wordt geacht op de hoogte te zijn van de reguliere wijze om een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen (via het Omgevingsloket of met gebruikmaking van het formulier als bedoeld in artikel 4.2 lid 1 Bor).

 

Gelet op het voorgaande, is het steeds lastiger een “verkapte” aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid februari 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Per 1 april a.s. is het gebied Plan Zuid van Berlage aangewezen als beschermd stadsgezicht

Per 1 april a.s. is het gebied Plan Zuid van Berlage aangewezen als beschermd stadsgezicht. Volgens het aanwijzingsbesluit wordt Plan Zuid door alle adviserende partijen erkend als “internationaal vermaard voorbeeld van architectuur en stedenbouw uit het begin van de vorige eeuw”.

De aanwijzing heeft gevolgen voor de geldende bestemmingsplannen die voldoende beschermend moeten zijn. Vastgesteld is dat uitsluitend het bestemmingsplan “De Pijp 2005” niet aan het beschermingsvereiste voldoet. De termijn waarbinnen een ter bescherming strekkend bestemmingsplan moet worden vastgesteld, is bepaald op 3 jaar.

Voorts heeft de aanwijzing gevolgen voor het vergunningvrij bouwen. Op grond van artikel 4a lid 2 van bijlage II bij het Bor zijn bepaalde vergunningvrije activiteiten uitgesloten in een beschermd stadsgezicht. Zo is bij voorbeeld onderdeel 3 van artikel 2 van bijlage II bij het Bor (het welbekende “bijbehorend bouwwerk”) niet van toepassing in een beschermd stadsgezicht.

Meer informatie over de aanwijzing vindt u via onderstaande link:

https://cultureelerfgoed.nl/nieuws/plan-zuid-in-amsterdam-beschermd-stadsgezicht

Voorbereidingsbesluit Amstelveen

Op 15 februari jl. is het voorbereidingsbesluit van de gemeenteraad van Amstelveen van 14 februari jl. in werking getreden. In het voorbereidingsbesluit is bepaald dat “het verboden is om het soort gebruik van woningen in de gemeente Amstelveen te wijzigen, indien en voorzover de gebruikswijziging betrekking heeft op hospitakamers, vakantieverhuur waaronder bed & breakfast, woningdelen en woningsplitsen”. In het voorbereidingsbesluit is tevens een definitie van het begrip “huishouden” opgenomen.

De raad wenst met het voorbereidingsbesluit ongewenst gebruik van woonruimte tegen te gaan en is in dat verband beleid en een ontwerpbestemmingsplan aan het voorbereiden. Het voorbereidingsbesluit geldt voor het gehele grondgebied van de gemeente.

Het is mogelijk met een ontheffing toch een omgevingsvergunning te verkrijgen indien B&W menen dat de gebruikswijziging niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan.

Meer informatie over het voorbereidingsbesluit vindt u hier:

http://www.ruimtelijkeplannen.nl/web-roo/roo/bestemmingsplannen?planidn=NL.IMRO.0362.VBWonen-VG01

Voornemen bestemmingsplan “Winkeldiversiteit Centrum” Amsterdam

In vervolg op het voorbereidingsbesluit dat op 6 oktober 2017 in werking is getreden, hebben B&W van Amsterdam op 16 februari jl. bekend gemaakt dat het gemeentebestuur het voornemen heeft het bestemmingsplan “Winkeldiversiteit Centrum” voor te bereiden.

Het betreft de kennisgeving ex artikel 1.3.1 Bro. Uit de kennisgeving blijkt dat het bestemmingsplan beoogt “een stop te zetten op de verschraling van het winkel- en voorzieningenaanbod”.

De kennisgeving vindt u via deze website:

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2018-9465.html

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid december 2017 en januari 2018

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Aanpassing Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 per 1 januari 2018

Per 1 januari jl. is de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 opnieuw gewijzigd. De wijzigingen hebben betrekking op de woonruimteverdeling (hoofdstuk 2 van de Huisvestingsverordening).  Via deze link vindt u meer informatie over de wijziging:

https://www.amsterdam.nl/bestuur-organisatie/organisatie/ruimte-economie/wonen/woonbeleid/regels-verordeningen/amsterdam-2016/

Amsterdam verkort termijn vakantieverhuur naar 30 dagen

Per 1 januari 2019 wordt de termijn voor vakantieverhuur in Amsterdam van 60 dagen verkort naar 30 dagen. Dat hebben B&W besloten na een recente uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Meer informatie hierover vindt u op de website van de gemeente Amsterdam:

https://www.amsterdam.nl/actueel/nieuws/vakantieverhuur/

Brief van een ambtenaar is een besluit

Op 20 december 2017 (ecli:nl:rvs:2017:3514) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak gedaan over de status van een brief van een ambtenaar. Ondanks het feit dat de brief niet was ondertekend namens B&W, de betreffende ambtenaar niet bevoegd was een dergelijk besluit te nemen en een rechtsmiddelenclausule bij het besluit ontbrak, oordeelde eerst de rechtbank in beroep en later de Afdeling in hoger beroep dat de brief toch als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb moet worden aangemerkt.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 22 januari 2014 (ecli:nl:rvs:2014:99), heeft een beslissing rechtsgevolg, indien zij er op is gericht een bevoegdheid, recht of verplichting voor een of meer anderen te doen ontstaan of teniet te doen, dan wel de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen.

Volgens de Afdeling wordt in de betreffende brief concreet en ondubbelzinnig op de aanvraag om omgevingsvergunning voor afwijken van het geldende bestemmingsplan beslist. Dat de verplichte rechtsmiddelenclausule ontbreekt, is volgens de Afdeling niet doorslaggevend voor de vraag of sprake is van een besluit. Ook het aan het besluit klevende bevoegdheidsgebrek doet daar niet aan af. Dat is volgens de Afdeling bovendien iets dat kan worden hersteld in de beslissing op bezwaar.

Bij twijfel over de status van een brief is het – gelet op deze uitspraak – verstandig toch bezwaar te maken. Het is immers beter niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat een brief geen besluit is, dan dat een als een besluit aan te merken brief onherroepelijk wordt.

De link naar de uitspraak vindt u hier:

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RVS:2017:3514&showbutton=true&keyword=ecli%3anl%3arvs%3a2017%3a3514

 Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid november 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Verduidelijking reikwijdte legessanctie oud bestemmingsplan

Op 17 november jl. heeft de Hoge Raad een interessant arrest gewezen waarin de legessanctie voor bestemmingsplannen ouder dan 10 jaar aan de orde komt (ecli:nl:hr:2017:2877).

Op grond van artikel 3.1 lid 4 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) vervalt “de bevoegdheid tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan” indien niet binnen 10 jaar een nieuw bestemmingsplan is vastgesteld dan wel een verlengingsbesluit is genomen.

In het aan de orde zijnde geval waren leges geheven voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning waarbij van het geldende bestemmingsplan moest worden afgeweken. Het geldende bestemmingsplan ten tijde van de indiening van de aanvraag was echter bijna twaalf jaar voor de indiening van de aanvraag vastgesteld. De aanvrager betwist dan ook dat hij gehouden is de leges te betalen.

Het Hof achtte de legessanctie van artikel 3.1 lid 4 Wro van toepassing op het gehele bedrag aan leges (omgevingsvergunning en afwijking bestemmingsplan).

De Hoge Raad herhaalt in de eerste plaats dat op grond van artikel 3.1 lid 4 Wro niet alleen de bevoegdheid tot invordering vervalt, maar ook de bevoegdheid tot het heffen van de betreffende leges.

Voorts overweegt de Hoge Raad dat voor de vraag of voormelde termijn is verstreken ten tijde van het belastbare feit, het in behandeling nemen van de aanvraag om een omgevingsvergunning maatgevend is. Daarbij oordeelt de Hoge Raad overweegt dat de legessanctie niet uitsluitend ziet op het in behandeling nemen van aanvragen voor bouw-, aanleg- of sloopactiviteiten in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan. Ook aanvragen waarvoor moet worden afgeweken van het geldende bestemmingsplan (de zogenaamde buitenplanse afwijking) vallen onder de reikwijdte van de legessanctie. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat de noodzaak om van het geldende bestemmingsplan af te moeten wijken voortvloeit uit de inhoud van het (te oude) bestemmingsplan.

Tot slot oordeelt de Hoge Raad over de klacht van de gemeente dat het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning diverse diensten meebrengt die geen verband houden met het bestemmingsplan. Ook deze klacht faalt. De Hoge Raad oordeelt dat een aanvraag om omgevingsvergunning moet worden aangemerkt als één door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte dienst die verband houdt met het bestemmingsplan. De omstandigheid dat het gemeentebestuur in het kader van de verdere behandeling van de aanvraag werkzaamheden van verschillende aard moet verrichten en verschillende toetsingskaders moet hanteren, is niet van belang.

Dit arrest is in lijn met eerdere jurisprudentie over de legessanctie. Zie bijvoorbeeld het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 30 maart 2016 (ecli:nl:ghdha:2016:906), dat aan de orde komt in mijn nieuwsbrief van juni 2016.

Op dit moment is een wetsvoorstel aanhangig over de afschaffing van de legessanctie. Dit wetsvoorstel is nog in behandeling bij de Tweede Kamer. Voor meer informatie over dit wetsvoorstel verwijs ik u graag naar mijn nieuwsbrief van maart en april jl.

Vormen seizoenarbeiders samen één huishouden?

In de uitspraak van 8 november jl. (ecli:nl:rvs:2017:3017) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zich over de vraag gebogen of seizoenarbeiders samen één huishouden vormen.

B&W van Steenbergen hadden verschillende eigenaren van zomerhuizen op een vakantiepark een last onder dwangsom opgelegd om de met het bestemmingsplan strijdige bewoning van de zomerhuizen te doen staken. In de procedure over die last onder dwangsom stellen de eigenaren zich op het standpunt dat het tijdelijk huisvesten van arbeidsmigranten in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

In het aan de orde zijnde bestemmingsplan is “zomerhuis” gedefinieerd als “elk ter plaatse aanwezig woonverblijf, geschikt en bestemd voor niet permanente huisvesting van één huishouden”. Het begrip “huishouden” is in het bestemmingsplan niet gedefinieerd. Volgens B&W is in de zomerhuizen meer dan één huishouden gevestigd. B&W sluiten in dat verband aan bij de definitie van “huishouden” in Van Dale: “een of meer personen die in vast verband samenleven (eventueel met (hun) kinderen)”. B&W stellen derhalve dat sprake is van één huishouden indien één of meer personen in vast verband samenleven en er sprake is van continuïteit in de samenstelling ervan en van onderlinge verbondenheid. Het samenwonen door seizoenarbeiders kan volgens B&W niet gelijk gesteld worden aan een huishouden als bedoeld in het bestemmingsplan.

De Afdeling volgt de redenering van B&W en oordeelt dat de uitleg van het begrip “huishouden” niet onredelijk is. Daarbij hebben B&W volgens de Afdeling het vaste verband alsmede de continuïteit en onderlinge verbondenheid van onderscheidend belang kunnen achten. Voorts acht de Afdeling van belang dat B&W een vragenlijst hebben gebruikt waarin de vraag wordt gesteld of de bewoners collega’s van elkaar zijn, of zij een affectieve relatie met elkaar hebben dan wel dat zij een andere relatie hebben. Nu een dergelijke relatie ontbrak, hebben B&W zich volgens de Afdeling op het standpunt kunnen stellen dat “seizoenarbeiders die met elkaar in een zomerhuis verblijven en geen affectieve of familiaire band met elkaar hebben, alsmede op hun hoofdverblijf niet samenwonen, niet als één huishouden kunnen worden gekenmerkt wegens het ontbreken van de verbondenheid en continuïteit”.

Deze uitspraak is in lijn met de jurisprudentie over studentenhuizen. Ook met betrekking tot studenten in een studentenhuis oordeelt de Afdeling dat geen sprake is van een duurzaam gemeenschappelijk huishouden (zie bijvoorbeeld ABRS 22 juli 2015, ecli:nl:rvs:2015:2332 en ABRS 17 juni 2009, ecli:nl:rvs:2009:BI8471).

Volledigheidshalve wijs ik erop dat een en ander per bestemmingsplan kan verschillen. Indien in de begripsbepalingen in het bestemmingsplan wordt aangesloten bij het begrip “één huishouden” is bovenstaande uitspraak van belang. Dat kan anders zijn indien in een bestemmingsplan andere begripsbepalingen worden gehanteerd.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid oktober 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Voorbereidingsbesluit gemeente Amsterdam

B&W van Amsterdam hebben op 5 oktober jl. bekend gemaakt dat de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit heeft genomen voor het postcodegebied 1012 en een aantal andere straten dat in stadsdeel Centrum is gelegen. Het voorbereidingsbesluit is op 6 oktober jl. in werking getreden.

Het voorbereidingsbesluit is genomen om de diversiteit in aanbod van winkels en voorzieningen te waarborgen en in de aanloop naar een nieuw bestemmingsplan gebruikswijzigingen naar bepaalde gebruiksvormen te voorkomen. De minder gewenste gebruiksvormen zien in het bijzonder op winkels en voorzieningen die zich blijkens hun reclame-uiting, presentatie, assortiment en/of bedrijfsvoering richten op dagjesmensen en/of toeristen en het toevoegen van een horecadeel aan winkels (de zogenaamde mengformule).

Omdat een voorbereidingsbesluit slechts één jaar geldig is en naar verwachting meer tijd benodigd is om een nieuw bestemmingsplan op te stellen, zullen eerst wijzigingsplannen ex artikel 3.6 Wet ruimtelijke ordening worden vastgesteld.

Als gevolg van het voorbereidingsbesluit geldt met ingang van 6 oktober jl. op grond van artikel 3.3 Wabo een aanhoudingsplicht voor een aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk of het uitvoeren van een werk (geen bouwwerk zijnde) waarbij de diversiteit in het geding is. Volgens de raadsvoordracht kunnen ontwikkelingen die daarmee geen verband houden gewoon doorgang vinden.

Het voorbereidingsbesluit vindt u via onderstaande link:

http://www.ruimtelijkeplannen.nl/web-roo/oep/bestemmingsplannen?planidn=NL.IMRO.0363.A1701VBSTD-VG01&lipi=urn%3Ali%3Apage%3Ad_flagship3_profile_view_base_recent_activity_details_shares%3Bbyvf5TIxTGmftbJAa%2BbKhg%3D%3D

Publicatie van persoonsgegevens door gemeenten

 In het kader van het vervullen van de publiekrechtelijke taak is een gemeente vaak verplicht besluiten, ingekomen zienswijzen, ingekomen bezwaarschriften en soortgelijke documenten bekend te maken. De vraag is in hoeverre het toelaatbaar is dat dergelijke documenten persoonsgegevens bevatten.

Ondanks het feit dat veel gemeenten bewust met het al dan niet bekend maken van persoonsgegevens om lijken te gaan, heeft de Autoriteit Persoonsgegevens (de AP) zich recent in een brief van 13 oktober jl. aan de VNG over deze problematiek uitgelaten.

De AP bespreekt in de brief artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur en de artikelen 19, 23 en 60 van de Gemeentewet, op welke artikelen gemeenten vaak een beroep doen voor het actief publiceren van persoonsgegevens. De AP komt in de brief van 13 oktober jl. tot de conclusie dat er niet snel sprake is van een wettelijke grondslag voor publicatie van persoonsgegevens. Onder meer vanwege het noodzakelijkheidsvereiste.

In de brief wijst de AP op de CBP Richtsnoeren Publicatie van persoonsgegevens van december 2007 en de CBP Richtsnoeren Actieve openbaarmaking en eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van augustus 2009. Voor het antwoord op de vraag of publicatie van persoonsgegevens in een concreet geval noodzakelijk is, zijn deze richtsnoeren behulpzaam. Zo is in die richtsnoeren blijkens de brief van de AP het volgende met betrekking tot de belangenafweging opgenomen:

“Een voorbeeld is het publiceren van brieven die burgers aan de gemeenteraad hebben gestuurd. Vaak worden dat soort brieven onverkort op internet geplaatst. In het licht van het voorgaande leidt de belangenafweging er echter toe dat er geen noodzaak is om ook de naw-gegevens en ‘natte’ handtekening van de afzender van de brief op internet te plaatsen. Ditzelfde geldt voor het op internet plaatsen van bezwaarschriften, zodat de persoonsgegevens van bezwaarmakers openbaar worden gemaakt. Wat betreft de wijze van actief openbaarmaken voldoet het op internet integraal publiceren van ingescande documenten doorgaans niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Het belang van openbaarheid vereist niet dat bekend wordt wie de brief heeft geschreven, waar die persoon woont en hoe zijn/haarhandtekening eruit ziet.”

Tot slot wijst de AP nog op de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) die vanaf 25 mei 2018 van kracht is. De toepassing van de AVG kan – mede door afstemming met andere toezichthouders – in de toekomst invloed hebben op het huidige oordeel van de AP.

Het blijft dus van groot belang als burger toe te zien op het ten onrechte publiceren van persoonsgegevens en gemeenten daarop aan te spreken.

Via onderstaande link vindt u de brief van de AP van 13 oktober 2017:

https://vng.nl/files/vng/20171024-brief-autoriteit-persoonsgegevens.pdf

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid september 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Kan van handhavend optreden worden afgezien indien tot uitvoering van een nog niet onherroepelijk besluit wordt overgegaan?

 Op 23 augustus jl. (ecli:nl:rvs:2017:2237) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) een interessante uitspraak gedaan waarin nog eens wordt benadrukt dat de uitvoering van een besluit dat nog niet onherroepelijk is, voor eigen rekening en risico komt. De Afdeling gaat in deze uitspraak nog een stapje verder en oordeelt tevens dat het ongewenst is dat minder snel opgetreden zou kunnen worden tegen een overtreding naarmate die grootschaliger is.

De casus was als volgt. Na de vernietiging van een ontheffing voor de provincie Groningen op grond van de (toen nog geldende) Flora- en faunawet, moet de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit zich opnieuw buigen over een eerder ingediend verzoek om handhavend optreden. Vaststaat dat werkzaamheden voor de aanleg van het Westerdiepsterdalkanaal in strijd met de Flora – en faunawet zijn verricht en dat de daarvoor verleende ontheffing geen stand heeft gehouden. In het nieuwe besluit wordt opnieuw afgezien van handhavend optreden, en wel omdat dat in dit specifieke geval dermate onevenredig zou zijn. Naast het argument dat de gunstige staat van instandhouding van de soort niet in het geding is, wordt daartoe tevens gesteld dat vanwege het grote belang van de werkgelegenheid in de betreffende regio handhavend optreden onevenredig zwaar is.

De Afdeling overweegt als volgt over de vraag of handhavend optreden in dit geval onevenredig is:

De provincie heeft het Westerdiepsterdalkanaal aangelegd zonder onherroepelijke ontheffing. Het gaat hier niet om een incidentele overtreding, maar om een voortdurende overtreding zolang er niet is gecompenseerd of zolang het plangebied niet in de oude toestand is teruggebracht. Vaststaat dat het hier om een ernstige overtreding gaat. De Afdeling is van oordeel dat de staatssecretaris zich in het besluit van 22 mei 2015 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat handhavend optreden onevenredig is en er om die reden van moet worden afgezien. Dat het project is uitgevoerd voordat de ontheffing in rechte vast stond, komt voor rekening en risico van de provincie. Juist in het voorliggende geval waarin grote investeringen gemoeid zijn met de realisering van het project, had het op de weg van de provincie gelegen om te wachten met de aanleg van het Westerdiepsterdalkanaal totdat de ontheffing onherroepelijk zou zijn geworden. Daar komt bij dat het zeer ongewenst is dat minder snel kan worden opgetreden tegen een overtreding naarmate die grootschaliger is.”

De volledige uitspraak vindt u via deze link:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=92149&summary_only=

 

Amsterdamse meldplicht inzake vakantieverhuur treedt op 1 oktober a.s. in werking

 Op 1 oktober a.s. treedt de gewijzigde Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 in werking.  In artikel 3.1.2 lid 5 van de gewijzigde verordening is een nieuwe regeling voor vakantieverhuur opgenomen die een hoofdbewoner verplicht gebruik ten behoeve van vakantieverhuur VOORAF door middel van een door B&W voorgeschreven formulier elektronisch te melden.

Informatie over de meldplicht en de wijze waarop moet worden gemeld kunt u vinden op de website van de gemeente Amsterdam:

https://www.amsterdam.nl/wonen-leefomgeving/wonen/bijzondere-situaties/vakantieverhuur/vragen-vakantieverhu/

Indien u niet (tijdig) de vakantieverhuur meldt, dan kan een boete ten bedrage van € 6.000,- worden opgelegd. Voor meer informatie over de wijziging van de verordening verwijs ik u graag naar mijn nieuwsflits van 28 augustus jl.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juli/augustus 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Meldplicht vakantieverhuur gemeente Amsterdam

Op 19 juli jl. heeft de gemeenteraad van Amsterdam besloten tot wijziging van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (de “Hvv”). Deze wijziging houdt verband met het herstellen van een aantal tekstuele, technische fouten en tekstuele aanpassingen, maar ook met het invoeren van een meldplicht voor zogenaamde vakantieverhuur. In de nu geldende Hvv is geen regeling voor vakantieverhuur opgenomen. Er is in de nu geldende Hvv wel een regeling voor het gebruik van een tweede woning en B&B opgenomen.

In het nieuwe onderdeel ss. van artikel 1 wordt vakantieverhuur omschreven als: “het tijdens afwezigheid van de hoofdbewoner hotelmatig in gebruik geven van een woonruimte”.

Voorts wordt in artikel 3.1.2 met een nieuw lid 5 de regeling voor vakantieverhuur toegevoegd. De regeling komt overeen met het door de gemeenteraad vastgestelde beleid omtrent vakantieverhuur d.d. 12 februari 2014. Zo dient:

  • de hoofdbewoner de woning feitelijk als hoofdverblijf te hebben en ook als zodanig in de basisregistratie ingeschreven te staan;
  • vakantieverhuur maximaal 60 dagen per jaar plaats te vinden;
  • aan niet meer dan vier personen per nacht onderdak te worden verleend;
  • geen sprake te zijn van een huurwoning in eigendom van een woningcorporatie;
  • de hoofdbewoner elke keer voordat het gebruik ten behoeve van vakantieverhuur start, dit door middel van een door B&W voorgeschreven formulier elektronisch te melden bij B&W.

 

De laatste eis met betrekking tot de voorafgaande melding is nieuw ten opzichte van het beleid vakantieverhuur. In de toelichting op het wijzigingsbesluit wordt aangegeven dat de meldplicht is ingevoerd om naleving van de regels te bevorderen en de mogelijkheid om effectief op te kunnen treden te versterken. Blijkens de toelichting op het wijzigingsbesluit dient de volgende informatie in de elektronische melding te worden opgenomen:

  • de naam van de hoofdbewoner (de melder);
  • het adres waar het om gaat;
  • hoeveel personen er overnachten; en
  • het aantal dagen dat deze personen in de woning zullen verblijven.

 

Voorts is nieuw dat een boete ten bedrage van € 6.000,- kan worden opgelegd indien vakantieverhuur niet in overeenstemming met artikel 3.1.2 Hvv vooraf wordt gemeld. Er is dan blijkens de toelichting op het wijzigingsbesluit geen sprake van een vergunningsvrije situatie, ook indien het verzuim slechts éénmalig plaatsvindt. Boetetabel 2 bij de Hvv is daartoe aangepast. Uit de toelichting op het wijzigingsbesluit blijkt bovendien dat indien ook aan één of meerdere van de overige voorwaarden voor vakantieverhuur niet wordt voldaan, een hogere boete wordt opgelegd omdat het niet naleven van de voorwaarden direct invloed heeft op de woonruimtevoorraad en de leefbaarheid. Vanwege de aard en ernst van een dergelijke schending wordt dit blijkens de toelichting zwaarder bestraft. Wat de hoogte van de boete in een dergelijk geval bedraagt wordt niet in de toelichting vermeld, maar denkbaar is dat een boete voor het niet vooraf melden van de vakantieverhuur (€ 6.000,-) én voor het onttrekken van woonruimte (€ 20.500,-) worden opgelegd.

In de toelichting op het wijzigingsbesluit wordt nogmaals uiteengezet dat van permanente bewoning sprake is indien “de bewoner de intentie heeft de woning langer dan 6 maanden te bewonen” en dat het verhuren van een woning ten behoeve van toeristisch verblijf (hotelmatig gebruik) als het onttrekken van woonruimte dient te worden aangemerkt. Het is overigens niet toegestaan onzelfstandige woonruimen en huurwoningen in eigendom van woningcorporaties aan toeristen te verhuren. Dit volgt uit artikel 3.1.2 lid 5 Hvv en de toelichting op het wijzigingsbesluit.

Vanwege een wijziging van artikel 21 van de Huisvestingswet 2014 per 1 juli jl. is ook artikel 3.2.1 lid 8 Hvv gewijzigd. In dat lid is nu overeenkomstig de wetswijziging toegevoegd dat ook het zonder vergunning onttrokken, samengevoegd, omgezet en gevormd houden verboden is.

Het besluit tot wijziging van de Hvv treedt op 1 oktober a.s. in werking en is vindbaar via deze link:

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2017-145188.html

Deel 2: Op welk moment vangt de termijn van een tijdelijke omgevingsvergunning aan?

Op 16 maart jl. publiceerde ik een artikel over het moment waarop de termijn van een tijdelijke omgevingsvergunning op grond van artikel 4 lid 11 van bijlage II bij het Bor aanvangt. Dat artikel schreef ik naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 22 februari jl. (ecli:nl:rvs:2017:487). In die uitspraak oordeelde de Afdeling dat de termijn van een omgevingsvergunning om tijdelijk af te wijken van het geldende planologisch regime maximaal 10 jaar mag bedragen en dat die termijn aanvangt bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning (in dat geval de tijdelijke vrijstelling op grond van artikel 17 WRO).

In de uitspraak van de Afdeling van 16 augustus jl. (ecli:nl:rvs:2017:2212) gaat het om de vraag of de termijn van een tijdelijke omgevingsvergunning van 10 jaar aanvangt op het moment dat het strijdige gebruik aanvangt of op het moment dat de tijdelijke omgevingsvergunning wordt verleend.  Het ging in die uitspraak om twee chalets op een recreatiepark die al langer dan 10 jaar in strijd met het geldende planologische regime op het perceel aanwezig waren. De rechtbank oordeelde daarom dat B&W niet op grond van artikel 4 lid 11 van bijlage II bij het Bor een omgevingsvergunning mochten verlenen.

Het oordeel van de rechtbank is begrijpelijk nu de Afdeling in eerdere uitspraken over tijdelijke vrijstellingen op grond van artikel 17 WRO (zie onder meer de uitspraak van 10 juli 2002, ecli:nl:rvs:2002:AE5096) en tijdelijke ontheffingen op grond van artikel 3.22 Wro (zie onder meer de uitspraak van 31 oktober 2012, ecli:nl:rvs:2012:BY1738) oordeelde dat de toen nog geldende vijfjarentermijn aanving op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang nam.

De Afdeling overweegt in de uitspraak van 16 augustus jl. eerst conform voormelde uitspraak van 22 februari jl. dat de termijn van 10 jaar aanvangt “bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik, ook als die eerste vergunning op een andere grondslag is verleend dan artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor”.

Voorts overweegt de Afdeling als volgt:

Over de vraag of de termijn van tien jaar ook eerder kan aanvangen dan bij de eerste verlening van een tijdelijke vergunning voor het strijdige gebruik heeft de Afdeling zich in voornoemde uitspraak van 22 februari 2017 niet uitgelaten. De Afdeling beantwoordt die vraag thans ontkennend. Naar het oordeel van de Afdeling biedt de tekst van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II bij het Bor, noch de toelichting bij het elfde lid aanknopingspunten voor het oordeel dat, indien het strijdige gebruik reeds illegaal bestaat voorafgaand aan de eerste verlening van een tijdelijke vergunning, de termijn van tien jaar is aangevangen op het moment waarop het strijdige gebruik feitelijk is begonnen.”

Hieronder vindt u de link van de uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=92129&summary_only=&q=201605829%2F1%2FA1

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juni 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Meldplicht vakantieverhuur gemeente Amsterdam

In de vorige nieuwsbrief informeerde ik u over de meldplicht die de gemeente Amsterdam per 1 oktober 2017 wenst in te voeren met betrekking tot vakantieverhuur van woningen.

De verordening tot wijziging van de Huisvestingsverordening van Amsterdam lag van 5 mei tot 2 juni jl. ter inzage. Gedurende deze periode kon een zienswijze over de voorgenomen wijziging worden ingediend. De gemeenteraad besluit op 19 juli a.s. over de wijziging van de huisvestingsverordening. Dit blijkt uit het volgende bericht op de website van de gemeente Amsterdam:

https://www.amsterdam.nl/veelgevraagd/?caseid=%7B350262A8-705F-4F49-BE6C-E3E9A958610A%7D

Nieuwe Handreiking ladder voor duurzame verstedelijking voor handen

Op 1 juli a.s. treedt de nieuwe ladder voor duurzame verstedelijking – die is opgenomen in artikel 3.1.6 van het Bro – in werking. In de nieuwe Ladder zijn de verschillende “treden” komen te vervallen en is het begrip “actuele regionale behoefte” vervangen door “behoefte”.

Zowel voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen als buiten bestaand stedelijk gebied moet de behoefte worden beschreven. Met het oog op een zorgvuldig ruimtegebruik dient een nieuwe stedelijke ontwikkeling in beginsel in bestaand stedelijk gebied te worden gerealiseerd. Indien de nieuwe stedelijke ontwikkeling is voorzien buiten bestaand stedelijk gebied, dan dient dat te worden gemotiveerd in de toelichting. In de nieuwe ladder wordt tevens de mogelijkheid geboden de toepassing van de ladder door te schuiven naar het uitwerkings- of wijzigingsplan. Hierdoor zal de ladder beter toepasbaar zijn en tot minder onderzoekslasten leiden.

In het kader van de nieuwe ladder is op de website van Infomil een nieuwe Handreiking geplaatst. Deze is vindbaar via onderstaande link:

https://www.infomil.nl/onderwerpen/ruimte/ontwikkelingen/ladder-duurzame/handreiking-ladder/

Duidelijke uitspraak van Raad van State over ladder voor duurzame verstedelijking

Op 28 juni jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een zogenaamde overzichtsuitspraak gedaan over de ladder voor duurzame verstedelijking. De ladder is – zoals ook uit het voorgaande item blijkt – opgenomen in artikel 3.1.6 van het Bro en zal per 1 juli a.s. worden gewijzigd. De wijziging heeft als doel de ladder te vereenvoudigen en de onderzoekslasten te verminderen, waarbij de effectiviteit van het instrument behouden blijft en niet beoogd is het doel van de regeling te wijzigen.

Omdat een deel van de rechtspraak over de ladder ook na de wijziging per 1 juli 2017 van belang blijft, heeft de Afdeling in deze uitspraak de hoofdlijnen van de rechtspraak weergegeven voor zover deze na 1 juli a.s. van toepassing blijven.

In de overzichtsuitspraak wordt ingegaan op:

      inhoud, aard, doel en strekking van artikel 3.1.6 lid 2 en 3 Bro (r.o. 2 – 2.6);

      hoofdlijnen van de wijziging per 1 juli 2017 (r.o. 3 – 3.2);

      behoeftetoets buiten de ladder om (r.o. 4 – 4.1);

      reikwijdte van artikel 3.1.6 lid 2 en 3 Bro (r.o. 5 – 5.3);

      uitleg van het begrip “stedelijke ontwikkeling” (r.o. 6 – 6.5);

      uitleg van het begrip “nieuwe stedelijke ontwikkeling” (r.o. 7 – 7.10);

      de reikwijdte van het onderzoek naar, het overleg over en de beschrijving van de behoefte aan een bepaalde nieuwe stedelijke ontwikkeling (r.o. 8 – 8.2);

      eisen die worden gesteld aan de beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen nieuwe stedelijke ontwikkeling (r.o. 9 – 9.10);

      uitleg van het begrip “bestaand stedelijk gebied” (r.o. 10 – 10.3);

      rechterlijke toetsing van de beschrijving van de behoefte (r.o. 11 – 11.2);

      toepassing van het relativiteitsvereiste in verband met het bepaalde in artikel 3.1.6 lid 2 3n 3 Bro (r.o. 12 – 12.8).

De uitspraak is vindbaar via deze link:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=91635&summary_only=&q=201608869

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid mei 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Gebruik in strijd met bouwregel over oppervlakte in bestemmingsplan leidt niet tot strijd met het bestemmingsplan

Op 10 mei jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de “Afdeling”) zich gebogen over de vraag of gebruik (zonder bouwactiviteiten) in strijd met een bouwregel over de maximaal toegestane oppervlakte van het gewenste gebruik in het bestemmingsplan wel of niet tot strijd met het bestemmingsplan leidt.

 Appellant had een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het gebruiken (zonder bouwactiviteiten) van bedrijfsruimten voor detailhandel. Op grond van de gebruiksregels (bestemmingsomschrijving) van de ter plaatse geldende bestemming “Gemengd” was gebruik voor “detailhandel in de branches” toegestaan. In de bouwregels van de bestemming “Gemengd” was echter bepaald dat de totale bruto bedrijfsvloeroppervlakte voor detailhandel niet meer dan 34.900 m2 dan wel 12.400 m2 mocht bedragen. B&W stelden zich op het standpunt dat de toegestane oppervlakte aan detailhandel reeds was vergund en weigerde de omgevingsvergunning wegens strijd met deze bouwregel in het bestemmingsplan.

Appellant maakte bezwaar en stelde vervolgens beroep in tegen de weigering, maar bezwaar en beroep werden ongegrond verklaard. De Afdeling komt – in lijn met eerdere uitspraken van 20 november 2009, ecli:nl:rvs:2009:BI4532, en 25 november 2015, ecli:nl:rvs:2015:3617 – echter tot het oordeel dat het plan niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat de omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd. Daartoe overweegt de Afdeling dat de bepaling met de maximale oppervlakte een bouwregel is die uitsluitend van betekenis is voor toetsing van aanvragen om een omgevingsvergunning voor bouwen aan het bestemmingsplan. Nu het gewenste gebruik voor detailhandel niet in strijd is met het bestemmingsplan en geen omgevingsvergunning was vereist, hebben B&W volgens de Afdeling de omgevingsvergunning ten onrechte op inhoudelijke gronden geweigerd.

Appellant had met recht de langste adem.

Onderzoeksplicht eigenaar/verhuurder van woning in Amsterdam

Zoals de Afdeling al sinds mei 2014 overweegt, mag van een verhuurder worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijke te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de verhuurder aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.

Ook in de uitspraak van 10 mei jl. (ecli:nl:rvs:2017:1219) komt deze onderzoeksplicht van de eigenaar/verhuurder aan de orde. De eigenaar/verhuurder voerde in verband met een op grond van de Amsterdamse Huisvestingsverordening opgelegde bestuurlijke boete – onder meer – het volgende aan: 

  • de meerwaarde van onderzoek op internet wordt niet ingezien;
  • er bestaat geen verplichting om het internet af te speuren om te kijken of de woningen hotelmatig worden verhuurd;
  • vanwege privacy kunnen de woningen niet voortdurend worden gecontroleerd;
  • in de basisregistratie personen (BRP) kan niet worden gecontroleerd of een huurder staat ingeschreven op het adres, het vragen van een uittreksel heeft ook geen waarde omdat een inschrijving zo weer gewijzigd kan worden;
  • de directeur en medewerkers van eigenaar/verhuurder gaan regelmatig langs bij de huurder om huur te incasseren (winkel op de begane grond en de woning op de bovenste verdieping).

De Afdeling gaat niet mee in deze beroepsgronden en overweegt het volgende:

“[Eigenaresse/verhuurster] heeft niet voldoende gecontroleerd wat het feitelijk gebruik is van de woning op de tweede verdieping. Haar betoog dat zij daarmee de privacy van de bewoners zou schaden, slaagt niet. Zij had in overleg met [huurster] het gebruik kunnen controleren. Ook heeft zij geen controle op internet uitgevoerd naar de verhuur van de vakantieappartementen. Evenmin is [huurster] gevraagd een uittreksel van de basisregistratie personen te verstrekken.

    Indien [eigenaresse/verhuurster] wel de voornoemde controle had uitgevoerd, had zij kunnen constateren dat de woning op de tweede verdieping leeg was, dat op dat adres geen inschrijving in de basisregistratie personen aanwezig was en dat via internet drie vakantiewoningen werden verhuurd. Gelet op de eerdere last onder dwangsom aan [eigenaresse/verhuurster] wegens hotelmatige verhuur, die is opgelegd op 31 januari 2011, bestond daartoe ook extra aanleiding. Gelet op de eerdere overtreding en het feit dat [eigenaresse/verhuurster] meerdere panden verhuurt in Amsterdam was zij bekend met de regels over de verhuur en het strikte beleid van de gemeente Amsterdam.

   De Afdeling ziet niet in waarom deze controle niet van [eigenaresse/verhuurster] gevergd kan worden. Dat, naar de Afdeling begrijpt, [directeur] niet goed met het internet overweg kan, maakt niet dat [eigenaresse/verhuurster] daarvoor niet een ander kan inschakelen. [Eigenaresse/verhuurster] heeft door af te zien van nader onderzoek naar het gebruik van de woning niet de benodigde zorgvuldigheid in acht genomen, zich niet voldoende geïnformeerd en heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zij niet van de overtreding van de Huisvestingswet heeft kunnen weten.”

Zoals ook uit deze uitspraak blijkt, gaat de onderzoeksplicht voor een eigenaar/verhuurder ver en blijft het lastig als eigenaar/verhuurder aan te tonen dat je niet wist en ook niet kon weten dat het pand onrechtmatig werd gebruikt.

Meldplicht vakantieverhuur gemeente Amsterdam

In Amsterdam mogen hoofdbewoners hun woning maximaal 60 dagen verhuren voor vakantieverhuur. De gemeente voert al enige tijd een strijd tegen overlast van illegale hotels. Daartoe is de boete voor woningonttrekking verhoogd, is het budget voor handhaving verdrievoudigd en wordt er gewerkt met zogenaamde mystery guests.

De gemeente Amsterdam heeft op 4 mei jl. aangekondigd vanaf 1 oktober 2017 een meldplicht voor vakantieverhuur in te willen voeren. De verantwoordelijkheid voor tijdige melding (vooraf) ligt bij de verhuurder zelf.

De gemeente beoogt met deze voorgenomen maatregel de negatieve effecten van vakantieverhuur effectiever en resultaatgerichter te beheersen. De meldplicht is het resultaat van overleg dat de gemeente Amsterdam met het Ministerie van Binnenlandse Zaken voerde.

De verordening tot wijziging van de Huisvestingsverordening van Amsterdam ligt van 5 mei jl. tot 2 juni a.s. ter inzage. Gedurende deze periode kan een zienswijze over de voorgenomen wijziging worden ingediend.

Tot slot wijs ik u erop dat het verstandig is de regels voor vakantieverhuur te raadplegen voordat u tot vakantieverhuur overgaat. De regels kunnen wijzigen.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid maart en april 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Mag een bedrijfswoning nog door de ondernemer in ruste worden bewoond nadat het bedrijf is gestaakt?

Indien een ondernemer in een bedrijfswoning bij zijn bedrijf woont en die ondernemer zijn bedrijf staakt, doet zich de vraag voor of hij daar in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan mag blijven wonen.

In de regel wordt in een bestemmingsplan bewoning van een bedrijfswoning door burgers verboden, zodat in beginsel sprake lijkt te zijn van strijd met het bestemmingsplan. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is er in het geval van agrarische bedrijven echter geen strijd met het bestemmingsplan inden de oorspronkelijk bij het agrarisch bedrijf behorende gronden niet zijn verkocht of aan een derde in gebruik zijn gegeven. Daartoe overweegt de Afdeling in de uitspraak van 29 maart 2017 (ecli:nl:rvs:2017:868, r.o. 4.1) als volgt:

Indien de bij het bedrijf behorende gronden wel zijn verkocht of aan een derde in gebruik zijn gegeven, kan de (voormalige) bedrijfswoning niet langer de hoedanigheid van een woning behorend bij een agrarisch bedrijf worden toegedicht en kan de bewoning van de (voormalige) bedrijfswoning door een agrariër in ruste niet langer in overeenstemming worden geacht met de agrarische bestemming.”

Dit volgt tevens uit de uitspraak van de Afdeling van 8 november 2006 (ecli:nl:2006:AZ1730). Ondanks het feit dat deze uitspraak over voormalige bedrijfswoningen bij agrarische bedrijven gaat, zou de uitspraak ook van toepassing kunnen zijn op voormalige bedrijfswoningen bij niet-agrarische bedrijven.

In de uitspraak van 29 maart 2017 overweegt de Afdeling ook nog het een en ander in algemene zin ten aanzien van de plattelandswoning als bedoeld in artikel 1.1a Wabo. Zie in dat verband rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van die uitspraak.

Woonfunctie van één slaapkamer wijzigen is al woningonttrekking

Op 11 januari 2017 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een opmerkelijke uitspraak over woningonttrekking in de zin van de oude Huisvestingswet gedaan (ecli:nl:rvs 2017:25).

Blijkens de uitspraak was één slaapkamer van een woning in gebruik ten behoeve van een hennepkwekerij. De gemeente stelde zich op het standpunt dat sprake was van woningonttrekking in de zin van artikel 30 lid 1 onder a van de Huisvestingswet zoals deze tot 1 januari 2015 luidde.

De Afdeling oordeelt dat de rechtbank gelet op de wijze van gebruik en inrichting van de slaapkamer terecht heeft overwogen dat de slaapkamer aan de bestemming tot bewoning was onttrokken en dat aldus artikel 30 van de Huisvestingswet (oud) was overtreden. 

De appellant voerde als verweer aan dat hij feitelijk altijd met drie personen in de woning had gewoond, ook na de aanwezigheid van de hennepplantage, zodat geen sprake was van woningonttrekking. Dat verweer gaat volgens de Afdeling niet op omdat artikel 30 Huisvestingswet (oud) uitgaat van bewoning door een huishouden van dezelfde omvang als waarvoor deze zonder de onttrekking geschikt is en dus niet van het feitelijk gebruik. Daartoe overweeg de Afdeling als volgt: 

De rechtbank heeft het juistheid overwogen dat het aantal personen dat feitelijk in de woning woont niet maatgevend is voor de vraag of artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Huisvestingswet is overtreden. Doordat de slaapkamer niet langer geschikt is voor bewoning, is de woning voor bewoning door minder bewoners geschikt dan zonder de onttrekking het geval is.”

In de nieuwe Huisvestingswet 2014 die per 1 januari 2015 geldt, is de verbodsbepaling gewijzigd en in artikel 21 van die wet opgenomen.

Actualiseringsplicht bestemmingsplan en beheersverordening wordt afgeschaft

Op 26 januari jl. is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend teneinde de actualiseringsplicht af te schaffen voor bestemmingsplannen en beheersverordeningen die elektronisch te raadplegen zijn. Door het vervallen van de actualiseringsplicht zal de planperiode aldus niet meer 10 jaar bedragen.

De Minister stelt voor om de leden 2, 4 en 5 van artikel 3.1 Wro niet van toepassing te laten zijn op digitale bestemmingsplannen en beheersverordeningen. Dat betekent dat de verplichting om een bestemmingsplan en beheersverordening binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vast te stellen vervalt (lid 2). Ook de gevolgen van het niet voldoen aan de actualiseringsplicht, zoals het verval van de bevoegdheid tot invordering van leges (lid 4) en de publicatieplicht van de termijnoverschrijding (lid 5) vervallen.

Met het wetsvoorstel wordt geanticipeerd op de Omgevingswet, waarin voor het nieuwe omgevingsplan ook geen actualiseringsplicht meer zal gelden.

Het betreffende wetsvoorstel kunt u nalezen via onderstaande link:

https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/wetsvoorstellen/detail?id=2017Z01246&dossier=34666

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid februari 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

Nadere uitleg Tegelen-jurisprudentie

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 februari 2017 (ecli:nl:rvs:2017:247) heeft de Afdeling zich nader uitgelaten over de zogenaamde Tegelen-jurisprudentie.

De Tegelen-jurisprudentie vangt aan met de uitspraak van 21 december 1999 (ecli:nl:rvs:1999:AA4296), waarin de Afdeling heeft bepaald dat de vernietiging van een vastgesteld bestemmingsplan niet tevens tot de vernietiging van een op basis van dat in werking getreden bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning (toen nog: bouwvergunning) leidt. Dit vloeit voort uit het limitatief-imperatieve stelsel van weigeringsgronden bij vergunningverlening, alsmede het rechtszekerheidsbeginsel.

De Tegelen-jurisprudentie is echter niet van toepassing indien bezwaar is gemaakt tegen de verleende omgevingsvergunning en na de vernietiging van het vastgestelde bestemmingsplan nog op het bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning moet worden beslist. Er wordt dan conform de hoofdregel ex nunc getoetst aan het “oude” bestemmingsplan.

Zoals ook uit de uitspraak van 1 februari jl. blijkt, is de Tegelen-jurisprudentie ook niet van toepassing indien in de omgevingsvergunning is afgeweken van het bestemmingsplan. Er is dan immers geen sprake van een gebonden beschikking.

In de uitspraak van 1 februari jl. deed zich het geval voor waarin op grond van de in het bestemmingsplan opgenomen afwijkingsmogelijkheden van het nieuwe bestemmingsplan was afgeweken. Na de vernietiging van het “nieuwe” bestemmingsplan stelden derden zich op het standpunt dat de vernietiging van het “nieuwe” bestemmingsplan tevens de vernietiging van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met zich bracht (de verleende omgevingsvergunning) en verzochten die derden om handhavend optreden. De gemeente weigerde handhavend op te treden omdat de omgevingsvergunning nog rechtsgeldig was en deed daarbij een beroep op de Tegelen-jurisprudentie.

De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet bevoegd was om tot handhaving over te gaan omdat de omgevingsvergunning op dat moment nog rechtsgeldig was.

De verzoekers om handhaving stelden hoger beroep in en stelden zich op het standpunten dat de Tegelen-jurisprudentie niet op de onderhavige kwestie van toepassing was, zodat de vernietiging van het “nieuwe” bestemmingsplan tevens tot gevolg had dat de op grond van dat bestemmingsplan verleende omgevingsvergunning geen rechtskracht meer had.

De Afdeling overweegt – in hoger beroep – als volgt:

“7. Dat de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet op de omgevingsvergunning van toepassing is en de uitzondering op het bepaalde in artikel 8:72, tweede lid, van de Awb, daarom niet aan de orde was, betekent – anders dan [appellant sub 1A] en anderen kennelijk veronderstellen – niet dat de vernietiging van het bestemmingsplan automatisch de vernietiging van de omgevingsvergunning tot gevolg heeft gehad, of tot gevolg heeft dat de omgevingsvergunning nietig is. Een omgevingsvergunning wordt niet van rechtswege ongeldig als het bestemmingsplan dat eraan ten grondslag ligt, wordt vernietigd, omdat zij niet als rechtsgevolg van het vernietigde bestemmingsplan kan worden aangemerkt. Vernietiging van het bestemmingsplan leidt er slechts toe dat een omgevingsvergunning die op grond daarvan is verleend, blootstaat aan vernietiging zolang de vergunning niet onherroepelijk is. Dat betekent dat een bestuursorgaan in een bezwaarprocedure tegen een vergunning die nog niet in rechte onaantastbaar is, aan deze vergunning niet met succes het vernietigde bestemmingsplan ten grondslag kan leggen. Als de zogenoemde Tegelen-jurisprudentie niet van toepassing is, geldt dat in een beroepsprocedure tegen zo een vergunning eveneens.”

Het handhavingsverzoek was volgens de Afdeling dan ook terecht door de gemeente afgewezen.

Actualiseringsplicht bestemmingsplan en beheersverordening wordt afgeschaft

Op 26 januari jl. is een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend teneinde de actualiseringsplicht af te schaffen voor bestemmingsplannen en beheersverordeningen die elektronisch te raadplegen zijn. Door het vervallen van de actualiseringslicht zal de planperiode aldus niet meer 10 jaar bedragen.

De Minister stelt voor om de leden 2, 4 en 5 van artikel 3.1 Wro niet van toepassing te laten zijn op digitale bestemmingsplannen en beheersverordeningen. Dat betekent dat de verplichting om een bestemmingsplan en beheersverordening binnen een periode van tien jaar telkens opnieuw vast te stellen vervalt (lid 2). Ook de gevolgen van het niet voldoen aan de actualiseringsplicht, zoals het verval van de bevoegdheid tot invordering van leges (lid 4) en de publicatieplicht van de termijnoverschrijding (lid 5) vervallen.

Met het wetsvoorstel wordt geanticipeerd op de Omgevingswet, waarin voor het nieuwe omgevingsplan ook geen actualiseringsplicht meer zal gelden.

Het betreffende wetsvoorstel kunt u nalezen via onderstaande link:

https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/wetsvoorstellen/detail?id=2017Z01246&dossier=34666

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid januari 2017

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

 

Let op: kantoren moeten per 1 januari 2023 minimaal energielabel C hebben!

Op 28 november jl. heeft Minister Blok de Tweede Kamer per brief geïnformeerd over energiebesparing in de gebouwde omgeving. Uit die brief blijkt dat de Minister energiebesparing in kantoren wenst te stimuleren en een verplichting voor kantoren in zal voeren om uiterlijk 1 januari 2023 tot minimaal energielabel C te renoveren. De plicht ziet op zowel publieke als private gebouwen die volgens de Basisregistraties Adressen en Gebouwen (BAG) een kantoorfunctie hebben. De verplichting geldt voor het hele gebouw, met dien verstande dat er een ondergrens van 100 m² geldt en monumenten (vooralsnog) van deze plicht worden uitgezonderd.

De gebouwen die onder de zogenaamde label C-verplichting vallen, dienen per 1 januari 2023 een minimale Energie-Index van 1,3 te hebben (energielabel C). Indien een kantoorgebouw dan niet label C maar een slechter label heeft (D tot en met G), dan mag het gebouw niet meer als kantoor worden gebruikt. Deze sanctie heeft derhalve geen effect op leegstaande, te transformeren of te slopen kantoren die niet meer in gebruik zijn.

De label C-verplichting zal in het Bouwbesluit 2012 worden opgenomen. De wijziging van het Bouwbesluit 2012 zal in de eerste helft van 2017 in procedure worden gebracht.

Kantoorgebouwen met een label D, E of F kunnen volgens de Minister overigens zonder bouwkundige ingrepen worden aangepast om label C te halen. Dat is anders als het gaat om een gebouw met label G. Volgens de Minister betaalt de investering zich voorts terug door besparing op energiekosten.

Ondanks het feit dat de label C-verplichting nog niet in de regelgeving is opgenomen, is het verstandig als eigenaar van een kantoorgebouw na te gaan welk energielabel het gebouw nu heeft en op welke wijze aan de label C-verplichting kan worden voldaan. Voorts is het verstandig bij de aanschaf van een kantoorgebouw na te gaan welk energielabel het heeft en welke investeringen moeten worden gedaan om minimaal label C te halen.

De brief van de Minister van 28 november jl. kunt u via onderstaande link vinden:

https://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/energielabel-woningen-en-gebouwen/documenten/kamerstukken/2016/11/28/kamerbrief-over-energiebesparing-gebouwde-omgeving

 

Het recht tot erfafsluiting op grond van het BW mag worden beperkt in een bestemmingsplan

Op grond van artikel 5:48 BW is de eigenaar van een erf bevoegd dit af te sluiten. Veel eigenaren wensen ook daadwerkelijk hun erf af te sluiten. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3455) komt de vraag aan de orde in hoeverre dit recht van een eigenaar mag worden beperkt in een bestemmingsplan.

In de uitspraak deed zich het geval voor waarin een eigenaar zijn erf met bouwhekken had afgesloten. Omdat er geen woning op het erf aanwezig was en er geen bouwactiviteiten werden verricht, waren de bouwhekken in strijd met het bestemmingsplan en was een omgevingsvergunning vereist.

De Afdeling verwijst in haar uitspraak naar een eerdere uitspraak uit 2006 (r.o. 4.1). In die uitspraak van 15 februari 2006 overwoog de Afdeling dat de bevoegdheid tot erfafsluiting in een bestemmingsplan kan worden beperkt, tenzij de uitoefening van die bevoegdheid in de bestemmingsplanregels geheel onmogelijk wordt gemaakt. Daarbij overwoog de Afdeling tevens dat het antwoord op de vraag welke beperkingen toelaatbaar zijn, afhankelijk is van de concrete omstandigheden.

De Afdeling oordeelt ook in de uitspraak van 28 december jl. dat geen sprake is van een ontoelaatbare inbreuk op de in artikel 5:48 BW gegeven bevoegdheid tot erfafsluiting. Daarbij acht de Afdeling van belang dat op grond van bijlage II bij het Bor zonder omgevingsvergunning een erfafscheiding van 1 meter hoog kan worden gerealiseerd, zodat de beperking in het bestemmingsplan niet aan een redelijke uitoefening van de bevoegdheid tot erfafscheiding in de weg staat. 

 

De Raad van State heeft voor het eerst de correctie Widdershoven toegepast

Op 28 december jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in drie zaken de zogenaamde correctie Widdershoven toegepast. De correctie Widdershoven houdt in dat de schending van een norm die niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die de norm inroept, toch tot een vernietiging kan leiden indien het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel is geschonden (ABRS 16 maart 2016, ECLI:NL:2016:732).

Het betrof zaken van de SlijtersUnie over naleving van de Drank- en Horecawet. De SlijtersUnie had in drie verschillende gemeenten om handhavend optreden verzocht tegen onzelfstandige slijterijen in supermarkten, waar in strijd met artikel 24 van de Drank- en Horecawet (hierna: Dhw) tijdens de openingstijden geen leidinggevende in de slijterij aanwezig was. Omdat wel een leidinggevende elders in de supermarkt aanwezig was, hadden de betreffende gemeenten het verzoek om handhaving afgewezen. 

De rechtbank Oost-Brabant oordeelde i) dat de belangen van de SlijtersUnie rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken waren, ii) dat niet de hele supermarkt maar slechts de lokaliteit waar het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend als een inrichting in de zin van artikel 1 Dhw moet worden aangemerkt, zodat de leidinggevende zich in de slijtlokaliteit moet bevinden en zich niet elders in de supermarkt mag bevinden en iii) dat het relativiteitsvereiste ex artikel 8:69a Awb niet aan vernietiging in de weg staat, omdat de Dhw tevens strekt tot versterking van het inzicht van ondernemers en het bewerkstelligen van een bedrijfsvoering die bijdraagt aan een verantwoorde drankverstrekking.

De Afdeling laat de overwegingen van de rechtbank in stand en gaat met betrekking tot het relativiteitsvereiste nader in op de vraag of zelfstandige slijterijen worden benadeeld doordat aan hen verplichtingen zijn opgelegd waaraan in supermarkt gevestigde slijterijen als gevolg van het uitblijven van handhavend optreden tegen overtreding van artikel 24 Dhw niet behoeven te voldoen. De Afdeling beantwoordt deze vraag positief. De Afdeling oordeelt dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden nu in de betreffende gevallen wordt toegestaan dat slijterijen die in een supermarkt zijn gevestigd geen leidinggevende in de slijtlokaliteit of andere tot de inrichting behorende besloten ruimtes aanwezig hebben (maar elders in de supermarkt), terwijl zelfstandige slijterijen wel aan deze verplichting dienen te voldoen. Daarbij acht de Afdeling van belang dat de kosten van een leidinggevende geheel ten laste van een zelfstandige slijterij komen, terwijl dat bij een slijterij in een supermarkt niet het geval is.

Tegen alle verwachtingen in, is de correctie Widdershoven dus al binnen een half jaar na het aannemen ervan toegepast!

De vindplaatsen van de drie betreffende uitspraken zijn ECLI:NL:RVS:2016:3453, ECLI:NL:RVS:2016:3451 en ECLI:NL:RVS:2016:3454. 

 

Intrekking omgevingsvergunning wegens gewijzigd planologisch inzicht

In de nieuwsbrief van september 2016 ben ik ingegaan op een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State over de gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33 lid 2 onder a Wabo. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft op 16 januari jl. opnieuw geoordeeld over de intrekking van een omgevingsvergunning ECLI:NL:RVS:2017:69).

Het ging om een omgevingsvergunning die in april 2014 werd verleend aan PLUS voor het bouwen van een bedrijfsverzamelgebouw. In juli 2014 nam de gemeenteraad een voorbereidingsbesluit voor het betreffende gebied. Kennelijk vond de gemeente bij nader inzien dat het vergunde bedrijfsverzamelgebouw ruimtelijk onwenselijk was, want in het ontwerpbestemmingsplan werd het vergunde bedrijfsverzamelgebouw niet positief bestemd. Reden waarom het college bij besluit van september 2015 de verleende omgevingsvergunning op grond van artikel 2.33 lid 2 onder a Wabo introk. PLUS kon zich niet met deze intrekking verenigen en maakte daartegen bezwaar en stelde vervolgens beroep en hoger beroep in. Tevens diende zij hangende hoger beroep een verzoek om een voorlopige voorziening in. De uitspraak van 16 januari jl. betreft de uitspraak op dit verzoek.

PLUS voert aan dat de volgende handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning:

  • voorbereidende werkzaamheden ter uitvoering van de omgevingsvergunning, zoals het bouwrijp maken en egaliseren van de grond en het plaatsen van hekken; en
  • het verrichten van bodemonderzoeken om te kunnen voldoen aan de aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde.

De voorzieningenrechter gaat niet mee in dit betoog. Het bouwrijp maken en egaliseren van de grond, het plaatsen van hekken en het verrichten van bodemonderzoeken – ook al gebeurt dit ter uitvoering van een aan de omgevingsvergunning verbonden voorwaarde – zijn volgens de voorzieningenrechter geen handelingen met gebruikmaking van de omgevingsvergunning, omdat het geen bouwactiviteiten betreft waarvoor de omgevingsvergunning is verleend. Nu gedurende 26 weken geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de omgevingsvergunning, was het college bevoegd de omgevingsvergunning in te trekken.

De voorzieningenrechter herhaalt in de uitspraak de standaardoverweging dat bij de beslissing over de intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen moeten worden betrokken en tegen elkaar moeten worden afgewogen, waartoe naast de door het bestuursorgaan gestelde belangen ook de bescherming van de planologische, stedenbouwkundige en welstandelijke inzichten en de (financiële) belangen van de vergunninghouder behoren (ABRS 1 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1011). Daarbij is de enkele omstandigheid dat de houder van een omgevingsvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende om de intrekking van een ongebruikte omgevingsvergunning te rechtvaardigen.

Ook die belangenafweging baat de verzoeker in dit geval niet. Het college heeft zich volgens de voorzieningenrechter in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan vanwege gewijzigd planologisch inzicht niet meer wenselijk is en heeft groot gewicht mogen toekennen aan het belang dat is gediend bij uitvoering van de door het gemeentebestuur gewenste herontwikkeling van het centrum. Ondanks het feit dat de voorzieningenrechter aannemelijk acht dat de intrekking van de omgevingsvergunning nadelige financiële gevolgen voor de verzoeker kan hebben, is niet aannemelijk gemaakt dat de intrekking zodanig zware gevolgen heeft voor de verzoeker dat het college niet in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan de belangen die zijn gediend met de intrekking van de omgevingsvergunning.

Het staat een gemeente dus vrij een verleende omgevingsvergunning in te trekken wegens gewijzigd planologisch inzicht, mits aan de voorwaarden van artikel 2.33 lid 2 onder a Wabo wordt voldaan!   

 

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid november 2016

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

 

Rangorde tussen binnenplanse afwijking en buitenplanse kruimelafwijking

Indien een bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan, dan kan het bevoegd gezag op twee manieren met een reguliere procedure afwijken van het bestemmingsplan:

  • op grond van een zogenaamde binnenplanse afwijkingsmogelijkheid die is opgenomen in het geldende bestemmingsplan (ex artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 1° Wabo); of
  • op grond van een zogenaamde buitenplanse kruimelafwijkingsmogelijkheid die is opgenomen in artikel 4 van bijlage II bij het Bor (ex artikel 2.12, lid 1, onder a, onder 2° Wabo).

Het is mogelijk dat een bepaalde afwijking van het bestemmingsplan zowel op grond van een binnenplanse afwijkingsmogelijkheid als op grond van een kruimelafwijking vergund kan worden. In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 november jl. (ECLI:NL:RVS:2016:2985) staat de vraag centraal aan welke afwijkingsmogelijkheid in een dergelijk geval toepassing moet worden gegeven. Volgens de appellant had de gemeente ten onrechte toepassing gegeven aan de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid.

De Afdeling overweegt als volgt:

[appellant] betoogt terecht dat het bouwplan voorziet in een zo genoemd “kruimelgeval” als bedoeld in artikel 4, aanhef en vierde lid, van Bijlage II bij het Bor. Naar het oordeel van de Afdeling volgt echter uit de Wabo, noch uit enig andere wettelijke regeling dat tussen de binnenplanse afwijkingsregeling (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo) en de buitenplanse “kruimelgevallenregeling” (artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo) een rangorde bestaat op grond waarvan het algemeen bestuur gehouden zou zijn om voorrang te geven aan de toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo. Hierbij acht de Afdeling van belang dat – anders dan bij de toepassing van de buitenplanse afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wabo – bij zowel de binnenplanse afwijkingsregeling als bij de buitenplanse kruimelgevallenregeling de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en in beide situaties de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.”

Het bevoegd gezag mag dus zelf kiezen op grond van welke afwijkingsmogelijkheid zij een afwijking van het bestemmingsplan vergunt.

De appellant voerde tevens aan dat door het vergunnen van balkons boven gronden met de bestemming “Tuin – 1”, de bestemming was gewijzigd naar de bestemming “Gemengd – 1” die ter plaats van het hoofdgebouw gold. Dat is uiteraard niet juist. Met een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan, wordt immers niet de bestemming gewijzigd. De gronden met de bestemming “Tuin – 1” – waarboven de balkons gesitueerd zijn – zullen strikt genomen niet voor wonen bestemd zijn. In dat verband overweegt de Afdeling opvallend genoeg als volgt:

Het hoofdgebouw dat voor woondoeleinden wordt gebruikt, zal met de plaatsing van de balkons weliswaar bouwtechnisch gezien worden uitgebreid, maar het gebruik van de balkons zal redelijkerwijs blijven bestaan uit activiteiten die niet ongebruikelijk zijn binnen de bestemming “Tuin – 1”.

De Afdeling  concludeert derhalve dat het bouwplan geen bestemmingswijziging vergt.

Vind hier de link naar de volledige uitspraak:

https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=89380&summary_only=&q=

 

Voortgang AMvB’s Omgevingswet

Van 1 juli tot en met 16 september jl. heeft de internetconsultatie van de vier ontwerp-AMvB’s op grond van de Omgevingswet plaatsgevonden. Het gaat om de volgende ontwerp-AMvB’s:

  • het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal);
  • het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl);
  • het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl); en
  • het Omgevingsbesluit (Ob).

Op 18 november jl. heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu de Tweede Kamer geïnformeerd over de uitkomsten van de formele toetsing en de internetconsultatie. 250 organisaties en individuen hebben gebruik gemaakt van de inspraakmogelijkheid. De inspraakreacties zullen worden gebruikt om de ontwerp-AMvB’s te verbeteren en te verfijnen. Volgens de Minister zal er voldoende tijd worden genomen om de verwerking zorgvuldig af te handelen, waarna ze ter advisering zullen worden voorgelegd aan de Raad van State.

Vind hier de link naar de brief van de Minister:

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-33118-44.html

 

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid oktober 2016

Hieronder vindt u de nieuwe nieuwsflits Vastgoed & Overheid.

 

Hoe zit het met geluidsoverlast van een als horeca- inrichting geëxploiteerde sportkantine?

 

Veel sportkantines worden als een openbare horeca-inrichting geëxploiteerd. Op grond van de Algemene Plaatselijk Verordening (APV) van de gemeente dient daarvoor dan een exploitatievergunning te worden aangevraagd en verkregen. In de APV zijn de weigeringsgronden voor de exploitatievergunning opgenomen. Dikwijls zijn “strijd met het geldende bestemmingsplan” en “het op ontoelaatbare wijze nadelig beïnvloeden van de woon- en leefsituatie” in de APV opgenomen weigeringsgronden.

Op 14 september jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak over een verleende exploitatievergunning voor een als openbare horeca-inrichting geëxploiteerde sportkantine gedaan (ECLI:NL:RVS:2016:2466).

In de uitspraak komt aan de orde of de inrichting in strijd is met het geldende bestemmingsplan. Zoals wel vaker bij sportkantines het geval is, is ook de bestemming van de onderhavige sportkantine gericht op sport en niet op horeca. De Afdeling leidt uit die bestemming af dat “in de horecaruimte van de sporthal gefaciliteerde feesten, zoals verjaardagsfeesten en bruiloften, niet ten dienste van de hoofdfunctie sport van de sporthal staan, zodat een dergelijk gebruik niet als ondersteunende horeca in de zin van artikel (…) van het bestemmingsplan is aan te merken”.  Daarbij overweegt de Afdeling dat ook het maximaal vijf keer per jaar houden van een feest dat niet ten dienste van de hoofdfunctie van de sporthal staat, in strijd met het bestemmingsplan is. Volgens de Afdeling is dan namelijk geen sprake van “een kortdurend en incidenteel met de bestemming “Gemengd – 2” strijdig gebruik”. In geval een sportkantine tevens ten behoeve van feesten en partijen anders dan voor de hoofdfunctie sport wordt geëxploiteerd, dient de sportkantine aldus een horecabestemming te hebben.

In deze uitspraak komt tevens de vraag aan de orde wanneer sprake is van ontoelaatbare nadelige beïnvloeding van de woon- en leefsituatie van een horeca-inrichting. Zoals de rechtbank in eerste aanleg ook al had overwogen, overweegt de Afdeling dat eventuele geluidsoverlast vanuit de horeca-inrichting moet worden betrokken bij de beoordeling of de woon- en leefsituatie ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed. De Afdeling overweegt in aanvulling daarop dat de omstandigheid dat een horeca-inrichting voldoet aan de geluidsnormen als bedoeld in het Activiteitenbesluit milieubeheer en de APV, niet uitsluit dat een horeca-inrichting het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar beïnvloedt. Zo overweegt de Afdeling als volgt: “De beoordeling of het woon- en leefklimaat ontoelaatbaar nadelig wordt beïnvloed, is immers een andere dan de beoordeling of aan evenbedoelde geluidsnormen wordt voldaan.

Het woon- en leefklimaat van een horeca-inrichting kan aldus ook in het geding zijn als aan de geluidsnormen in het Activiteitenbesluit en/of de APV wordt voldaan. Daarbij spelen andere geluiden, die niet mee worden genomen in de beoordeling van de geluidsnormen in het Activiteitenbesluit en de APV, een rol.

 

Wat zijn de consequenties als B&W de ontwerp-vvgb vergeten ter inzage te leggen?

 

Indien B&W een omgevingsvergunning voor het afwijken van het geldende bestemmingsplan op grond van artikel 2.1, lid 1, onder a, sub 3, Wabo wensen te verlenen, dan dient de uitgebreide voorbereidingsprocedure te worden gevoerd (art. 3.10, lid 1, onder a Wabo) én dient een verklaring van geen bedenkingen (hierna vvgb) van de gemeenteraad te worden verkregen (art. 2.27, lid 1, Wabo jo art. 6.5, lid 1, Bor). Op grond van artikel 3.11, lid 3, Wabo kunnen naar voren gebrachte zienswijzen mede betrekking hebben op het ontwerp van de vvgb.

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 oktober jl. (ECLI:NL:RVS:2016:2734) doet zich de vraag voor wat de gevolgen zijn indien de ontwerp-vvgb niet met het ontwerp van de omgevingsvergunning ter inzage is gelegd.

De Afdeling overweegt als volgt (r.o. 2.1.1):

In de geschiedenis van de totstandkoming van de Wabo, Kamerstukken II, 2006/07, 30844, nr. 3, blz. 28 en 126-127, staat dat de vvgb alleen voorkomt in de uitgebreide voorbereidingsprocedure. Wanneer een aanvraag is ontvangen, beoordeelt het bevoegd gezag of er aspecten zij waaromtrent een ander bestuursorgaan een vvgb moet afgeven. Indien dat het geval is, zendt het de aanvraag zo spoedig mogelijk aan het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven. Het ontwerp van de beslissing omtrent de vvgb doorloopt dezelfde procedure als het ontwerpbesluit, hetgeen betekent dat ten aanzien van beide onderdelen (ontwerpbesluit en ontwerp van de vvgb) zienswijzen kunnen worden ingediend. De beoordeling en eventuele verwerking daarvan in de definitieve beslissing omtrent de verklaring geschieden door het orgaan dat bevoegd is de verklaring te geven.”

Volgens de Afdeling volgt uit de tekst van artikel 3.11, lid 3, Wabo en de wetsgeschiedenis dan ook dat eerst een ontwerp van de vvgb ter inzage moet worden gelegd waartegen zienswijze kunnen worden ingediend. Nu het ontwerp van de vvgb niet ter inzage was gelegd, hadden B&W de door de gemeenteraad afgegeven vvgb niet aan het besluit ten grondslag mogen leggen en waren B&W niet bevoegd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Opvallend is dat de Afdeling expliciet oordeelt dat de gemeenteraad – en dus niet B&W – vóór het afgeven van de vvgb de zienswijzen ten aanzien van de ontwerp-vvgb dient te beoordelen en mee te wegen.

B&W deden in deze zaak nog een beroep op artikel 6:22 Awb, op grond waarvan gebreken kunnen worden gepasseerd indien belanghebbenden niet zijn benadeeld. In dit geval was de vvgb echter al vóór het aflopen van de zienswijzentermijn en vóór het indienen van de zienswijze door de appellant door de gemeenteraad afgegeven. Ook bleken in de zienswijze bezwaren te staan die nog niet eerder tijdens de raadscommissie aan de gemeenteraad kenbaar waren gemaakt en waarvan niet duidelijk was of de gemeenteraad hier bij het afgeven van de vvgb van op de hoogte was. De Afdeling passeert het gebrek dan ook niet op grond van artikel 6:22 Awb.

Wees er als aanvrager en gemeente dus alert op dat het ontwerp van de vvgb ter inzage wordt gelegd en dat de daartegen gerichte zienswijzen bij de afgifte van de vvgb door de gemeenteraad worden betrokken. De omgevingsvergunning is anders onbevoegd verleend!

 

Boete op grond van de Amsterdamse Huisvestingsverordening houdt wederom geen stand

 

Net als in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 mei 2016 (zie de nieuwsflits van mei 2016), staat in de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober jl. de Amsterdamse boete voor het zonder vergunning onttrekken van woonruimte centraal (ECLI:NL:RVS:2016:2803). In beide uitspraken zijn de boetes gebaseerd op de oude Regionale Huisvestingsverordening Stadsregio Amsterdam 2013. Inmiddels is op 1 januari 2016 de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 in werking getreden.

In de uitspraak van 26 oktober jl.  gaat het niet om de vraag of de opgelegde boete in het concrete geval passend en evenredig is gelet op het punitieve karakter van het besluit en alle relevante omstandigheden van het geval, maar gaat het in het bijzonder om de vraag of de eigenaar aan wie de boete is opgelegd als overtreder kan worden aangemerkt. Het is standaardjurisprudentie van de Afdeling dat “van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt” en dat de eigenaar aannemelijk dient te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand in strijd met de regels wordt gebruikt (zie de nieuwsflits van april 2016).

In dit geval oordeelt de Afdeling dat de eigenaar/verhuurder van de drie onttrokken woningen niet als overtreder kan worden aangemerkt. Daarbij zijn de volgende omstandigheden van belang:

  • ten tijde van het besluit was de vaste gedragslijn van toepassing dat een eigenaar van een woning voor onttrekking van de woning slechts een boete wordt opgelegd, indien hij van de overtreding afwist;
  • het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de appellant van de overtredingen wist;
  • dat de appellant na het constateren van de overtredingen door de toezichthouders de bedden heeft laten verwijderen en daarbij aanwezig was, maakt niet aannemelijk dat de appellant reeds voor de controles van de toezichthouders van die overtredingen afwist;
  • op basis van een brief van de appellant kan niet worden uitgesloten dat de appellant een legale exploitatie van de woningen, bijvoorbeeld als bed & breakfast, voor ogen had;
  • na de brief heeft in 2009, 2012 en 2013 een controle in de woningen plaatsgevonden, waarbij geen overtreding is geconstateerd;
  • in strijd met de vaste gedragslijn is aan de appellant een boete opgelegd, terwijl door het college geen bijzondere omstandigheden naar voren zijn gebracht die afwijking van de vaste gedragslijn rechtvaardigen.

Dit soort uitspraken zijn heel casuïstisch omdat alles afhangt van de omstandigheden van het geval. De uitspraak laat wel duidelijk zien dat het bestuursorgaan zonder bijzondere omstandigheden niet mag afwijken van een vaste gedragslijn.

 

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid september 2016

Horeca-mengvormen volgens rechter in strijd met Drank- en Horecawet

Op 28 juli jl. heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland een interessante uitspraak gedaan over een experiment met een mengvorm van detailhandel en horeca van de gemeente Nieuwegein. Op grond van het zogenaamde “Besluit tijdelijke proef reguleren mengvormen winkel/horeca” staat de gemeente Nieuwegein in een pilot gemengde ondernemersactiviteiten toe zoals:

– horeca met daaraan ondergeschikte detailhandel;
– horeca met daaraan ondergeschikt slijten;
– winkels die drank mogen verkopen;
– winkels die drank mogen schenken;
– slijterijen met daaraan ondergeschikte horeca en/of detailhandel.

De Slijtersunie stelt dat de pilot in strijd is met de Drank- en Horecawet (DHw). Het verzoek om handhavend optreden van de Slijtersunie is door de gemeente afgewezen en de Slijtersunie heeft tegen de afwijzing bezwaar gemaakt. Hangende de bezwaarprocedure heeft de Slijtersunie een verzoek om voorlopige voorziening ingediend en bij uitspraak van 28 juli jl. is daarop beslist.

Uit de uitspraak blijkt duidelijk dat alle vijf de categorieën van de pilot strijdig zijn met de DHw. Volgens de voorzieningenrechter gedoogt de gemeente dan ook “actief en stimulerend overtreding van de wet”.

Uit vaste rechtspraak volgt een beginselplicht tot handhavend optreden in geval een wettelijk voorschrift wordt overtreden, tenzij sprake is van een bijzondere omstandigheden. Volgens de voorzieningenrechter sluit de omstandigheid dat de gemeente de betrokken ondernemers “uitnodigt” om de wet te overtreden, welke overtreding onder strikte voorwaarden ook wordt gedoogd, al bijna uit dat er een bijzondere omstandigheid is die afzien van handhaving rechtvaardigt. Het uitnodigende karakter van het experiment staat volgens de voorzieningenrechter op gespannen voet met de toezichts- en handhavingstaak die de gemeente in het kader van de DHw heeft.

De voorzieningenrechter gaat vervolgens nader in op i) de proportionaliteit en evenredigheid van handhaving, ii) de schaalgrootte van de overtreding en iii) het belang van de pilot (r.o. 10). Zo hadden de betrokken ondernemers door het karakter van de pilot moeten weten dat zij de DHw zouden overtreden. Ten aanzien van de schaalgrootte van de pilot acht de voorzieningenrechter het verweer van de gemeente tegenstrijdig en onbegrijpelijk. Over het belang van de pilot overweegt de voorzieningenrechter in het bijzonder vanuit staatsrechtelijke perspectief. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport ten aanzien van dit soort pilots heeft aangegeven deze niet te ondersteunen en dat uitsluitend experimenteren binnen de kaders van de DHw is toegestaan. De voorzieningenrechter concludeert dan ook dat er geen bijzondere omstandigheden aan de orde zijn die maken dat van de beginselplicht tot handhaving kan worden afgeweken, zodat de gemeente niet kan weigeren gebruik te maken van haar bevoegdheid om handhavend op te treden.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en benadrukt dat de uitspraak primair strekt tot handhaving van de vereisten van de DHw en geen ruimte laat voor de pilot.

Deze uitspraak heeft mogelijk gevolgen voor vergelijkbare pilots in andere steden in Nederland. Ook in Amsterdam wordt bijvoorbeeld geëxperimenteerd met horeca-mengvormen. In dat verband is van belang dat ook de rechtbank Overijssel reeds over een dergelijke pilot en eventuele strijd met de DHw heeft geoordeeld (uitspraak van 30 maart 2016, ECLI:NL:RBOVE:2016:1078).

Wanneer kan een bestemmingsplanregeling ook alweer onverbindend worden geacht?

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 augustus jl. (ECLI:NL:RVS:2016:2235) gaat het over de vraag of een bestemmingsplanregeling wegens strijd met de geldende provinciale verordening onverbindend moet worden geacht. Hoe zit dat ook alweer met het onverbindend achten van bestemmingsplanregelingen? Ik zet het even kort voor u op een rijtje.

Het gaat om de exceptieve toetsing van een bestemmingsplanregeling. Dit betekent dat de strijd met een hogere regeling niet wordt aangevoerd in de betreffende bestemmingsplanprocedure, maar pas later in de procedure over een omgevingsvergunning die op basis van het in werking getreden bestemmingsplan is verleend. In de eerste plaats maakt de Afdeling wat de toetsing aan de hogere regeling betreft onderscheid tussen de bestemmingsplanprocedure en de procedure over een verleende omgevingsvergunning. Slechts indien sprake is van een evidente strijdigheid met de hogere regeling, kan in de procedure over een verleende omgevingsvergunning de bestemmingsplanregeling onverbindend worden geacht of buiten toepassing worden gelaten. In de tweede plaats moet de hogere regeling voldoende concreet zijn. De Afdeling verwijst in dat verband naar haar eerdere uitspraken:

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 9 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2842, strekt de mogelijkheid om in een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent de verlening van een omgevingsvergunning, de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanregeling aan de orde te stellen niet zover dat deze regeling aan dezelfde toetsingsmaatstaf wordt onderworpen als de toetsingsmaatstaf die wordt gehanteerd in het kader van de beoordeling van beroepen tegen een vastgesteld bestemmingsplan. In geval in een eerstbedoelde procedure wordt aangevoerd dat de bestemmingsregeling in strijd is met een hogere regeling als bijvoorbeeld een provinciale verordening, dient de bestemmingsregeling slechts onverbindend te worden geacht of buiten toepassing te worden gelaten, indien de bestemmingsregeling evident in strijd is met de hogere regeling. Voor een dergelijke evidentie is blijkens de uitspraak van 25 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:929, onder meer vereist dat de hogere regelgeving zodanig concreet is dat deze zich voor toetsing daaraan bij wijze van exceptie leent.”

In de aan de orde zijnde kwestie komt de Afdeling tot het oordeel dat de betreffende regeling in de provinciale verordening voldoende concreet is. De strijdigheid met de provinciale verordening is volgens de Afdeling daarentegen niet evident. Er bestaat volgens de Afdeling dan ook geen aanleiding om de bestemmingsplanregel onverbindend te achten of buiten toepassing te laten.

Kunnen B&W een verleende omgevingsvergunning gedeeltelijk intrekken?

Op grond van artikel 2.33 lid 2 onder a van de Wabo kunnen B&W een verleende omgevingsvergunning (voor bouwen) intrekken indien gedurende 26 weken dan wel gedurende de in de vergunning genoemde termijn geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 september jl. staat het besluit van B&W van Bronckhorst centraal, waarbij een “oude” bouwvergunning op grond van de Woningwet en een “oude” vrijstelling op grond van artikel 19 lid 2 van de WRO gedeeltelijk zijn ingetrokken (ECLI:NL:RVS:2016:2448). Oorspronkelijk was de bouw van tien nieuwe woningen vergund, maar omdat ten aanzien van zeven woningen geen handelingen in de zin van artikel 2.33 lid 2 onder a van de Wabo waren verricht, hadden B&W de bouwvergunning en vrijstelling ingetrokken voor zover deze zag op de realisatie van die zeven nog niet gerealiseerde woningen.

De vergunninghouder kon zich niet met dit besluit verenigen en voerde daartegen aan dat de vergunde woningen ruimtelijk gezien onlosmakelijk met elkaar samenhangen, zodat de onderdelen in functioneel opzicht niet van elkaar kunnen worden gescheiden.  De woningen zouden namelijk in een woonhofje met een keerlus worden gerealiseerd.

De Afdeling herhaalt in de uitspraak in de eerste plaats haar standpunt dat de gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning mogelijk is en verwijst in dat verband naar haar eerdere uitspraak van 21 januari 2015 (ECLI:NLRVS:2015:124). Daarbij herhaalt de Afdeling het standpunt dat de “enkele omstandigheid dat de houder van een bouwvergunning niet aannemelijk weet te maken dat hij deze alsnog binnen korte termijn zal benutten voldoende is om de intrekking van een ongebruikte bouwvergunning te rechtvaardigen”. Uit de uitspraak van 21 januari 2015 volgt echter tevens dat bij de intrekking van een omgevingsvergunning alle in aanmerking te nemen belangen dienen te worden betrokken en tegen elkaar afgewogen dienen te worden.

Met betrekking tot de onlosmakelijke samenhang oordeelt de Afdeling dat de tien vergunde woningen bouwkundig en functioneel van elkaar te onderscheiden zijn en dat de woningen elk als zelfstandige woning kunnen functioneren. Het argument van de vergunninghouder omtrent de ruimtelijke samenhang tussen de woningen, maakt dat niet anders.

Die ruimtelijke samenhang kan volgens de Afdeling wel een rol spelen bij de vraag of B&W in redelijkheid van hun bevoegdheid gebruik mochten maken. Maar ook dat argument baat de vergunninghouder in dit geval niet. Ondanks het feit dat de bij de verlening van de vrijstelling beoogde ruimtelijke en stedenbouwkundige structuur niet meer ontstaat, oordeelt de Afdeling dat B&W zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat dit nadeel ruimtelijk niet onaanvaardbaar is en minder bezwarend is dan een verdere verstoring van de woningmarkt (structurele leegstand).

Als houder van een omgevingsvergunning (voor bouwen) dien je dus tijdig met de bouw van het gehele plan aan te vangen, anders loop je het risico dat de vergunning gedeeltelijk wordt ingetrokken.

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juli/augustus 2016

Reactie wethouder gemeente Den Haag inzake pilot private kwaliteitsborging

 

Op 16 augustus jl. kwam de NOS met een nieuwsbericht over een experiment met particulier toezicht in de bouw van de gemeente Den Haag (de zogenaamde pilot kwaliteitsborging van nieuwbouwwoningen). In de pilot wordt vooruitgelopen op de nieuwe Wet kwaliteitsborging in de bouw en wordt niet door de gemeente maar door private partijen toezicht gehouden op de bouw van 437 woningen. Volgens het nieuwsbericht zou de gemeente “onvoldoende in beeld” hebben of ingebruikname van de inmiddels 141 opgeleverde woningen verantwoord is. Zie voor het volledige nieuwsbericht van de NOS de link onderaan dit bericht.

Bij brief van 23 augustus jl. heeft de wethouder SWDC van de gemeente Den Haag, de heer Wijsmuller, op de berichtgeving over de pilot gereageerd. Uit de brief blijkt dat de gemeente Den Haag in 2010 al de pilot Extern Bouwtoezicht heeft uitgevoerd en dat de gemeente sinds 2014 mee doet aan het experiment Private Kwaliteitsborging Garantiewoningen. De wethouder erkent in de brief dat de gemeente in de pilot formeel geen rol in het toezicht op de bouwkwaliteit heeft, maar geeft tevens aan dat ervoor is gekozen via schaduwtoezicht deze nieuwe werkwijze te monitoren. Volgens de wethouder blijft de positie van eigenaar-bewoners dan ook gelijk ten opzichte van het huidige, gemeentelijke toezicht. In de brief wordt erkend dat uit het uitgelekte ambtelijk werkdocument van medio juli 2016 over de ervaringen van de eerste anderhalf jaar blijkt dat het kwaliteitssysteem op dit moment nog niet voldoet, dat bij bepaalde projecten is geconstateerd dat de projecten op sommige punten niet voldoen aan het Bouwbesluit en dat van veel projecten nog geen opleverdossier en goedkeurende verklaring is ontvangen. Daar waar de veiligheid in het geding was, zou de gemeente al tijdens de bouw hebben ingegrepen. Volgens de wethouder zijn de opgeleverde woningen binnen de pilot qua veiligheid van dezelfde kwaliteit als andere nieuwbouwwoningen. Er zouden inmiddels 157 woningen zijn opgeleverd. Opvallend is dat uit de brief blijkt dat de bewoners van de betreffende woningen inderdaad nog niet waren geïnformeerd. De gemeente heeft besloten de bewoners vóór het weekend van 27/28 augustus jl. per brief te informeren. De wethouder sluit de brief af met de mededeling dat de ervaring in Den Haag leert dat de gebruikte instrumenten nog niet voldoende zijn om de private kwaliteitsborging in de bouw te garanderen en dat er in dat verband zorgen zijn over de invoeringsdatum van 1 januari 2018.

De brief van de wethouder SWDC van de gemeente Den Haag van 23 augustus jl. en het ambtelijk werkdocument met ervaringen van juli 2016 zijn vindbaar via de volgende link:

https://denhaag.raadsinformatie.nl/modules/13/overige_bestuurlijke_stukken/148805

Link naar NOS-bericht van 16 augustus 2016:

http://nos.nl/artikel/2126079-bewoners-mogelijk-ondeugdelijke-woningen-den-haag-weten-van-niets.html

 

Welstandscommissie moet afwijking van het bestemmingsplan respecteren

 

In de uitspraak van 20 juli jl. heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State haar oordeel herhaald dat een welstandscommissie geen negatief welstandsadvies kan geven over een deel van het bouwplan, waarvoor het college bereid is van het geldende bestemmingsplan af te wijken. Ik fris even uw geheugen op.

Het is standaardjurisprudentie dat een welstandscommissie zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. In aanvulling daarop overweegt de Afdeling conform haar eerdere uitspraak van 23 september 2015 (ecli:nl:rvs:2015:2967) dat een welstandscommissie zich ook dient te richten naar een afwijking van het geldende bestemmingsplan waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen. De Afdeling overweegt in het aan de orde zijnde geval als volgt:

Gelet op de bereidheid van het college om voor de bouwhoogte omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid in het bestemmingsplan, dient de bouwhoogte te worden gerespecteerd en kan daarin geen grond zijn gelegen voor een negatief welstandsadvies.”

Het wordt dan ook steeds lastiger om een bouwplan wegens strijd met de redelijke eisen van welstand aan te vechten.

Via deze link kunt u de volledige uitspraak lezen:
https://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken-in-uitspraken/tekst-uitspraak.html?id=88418&summary_only=&q=ecli%3Anl%3Arvs%3A2015%3A2967

 

Gemeente Amsterdam wenst afspraken te maken met Airbnb

 

Op 15 juli jl. werd bekend dat Airbnb geen gehoor geeft aan de wens van de gemeente Amsterdam om gegevens van verhuurders van Airbnb in te zien. Airbnb blijkt ter bescherming van privacy van de verhuurders slechts bereid de gegevens geanonimiseerd door te spelen. Verantwoordelijk wethouder Ivens toonde begrip voor het standpunt van Airbnb, maar wenst in zijn strijd om illegale hotels tegen te gaan tot concrete afspraken met Airbnb te komen.

Via deze link kunt u het artikel hierover op nu.nl lezen:

http://nu.nl/amsterdam/4293999/ivens-of-betere-afspraken-maken-met-airbnb-of-we-maken-geen-afspraken.html

 

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid juni 2016

Legessanctie in artikel 3.1 Wro moet ruim worden uitgelegd

In artikel 3.1 lid 4 van de Wro is bepaald dat indien voor het verstrijken van de periode van 10 jaar geen nieuw bestemmingsplan is vastgesteld (artikel 3.1 lid 2 Wro) dan wel geen verlengingsbesluit is genomen (artikel 3.1 lid 3 Wro), de bevoegdheid vervalt tot het invorderen van rechten terzake van na dat tijdstip door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten die verband houden met het bestemmingsplan.

Een aantal rechtbanken had zich reeds over de vraag gebogen of artikel 3.1 lid 4 Wro ruim dan wel eng moest worden uitgelegd. Op 30 maart jl. heeft het Gerechtshof Den Haag zich als eerste hof over deze vraag uitgelaten (ECLI:NL:GHDHA:2016:906).

In de betreffende kwestie was een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de activiteiten “bouwen”, “strijdig gebruik” en “slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen van een monument”. Op het moment dat deze aanvraag werd ingediend was het geldende bestemmingsplan reeds ouder dan 10 jaar en was geen verlengingsbesluit genomen.

Het Hof oordeelt in de eerste plaats dat het in behandeling nemen van de aanvraag van een omgevingsvergunning een met het bestemmingsplan samenhangende belaste dienst in de zin van artikel 3.1 lid 4 van de Wro is, ook al worden deeltarieven  in rekening gebracht voor activiteiten die deel uit maken van project (“strijdig gebruik” en “slopen, verstoren, verplaatsen of wijzigen monument”) . Het Hof baseert dit oordeel op de wetsgeschiedenis. De verleende, belaste dienst omvat in dit geval volgens het Hof tevens de toetsing van de bouwactiviteiten aan het bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Het standpunt van de heffingsambtenaar  dat deze verrichte werkzaamheden  buiten de reikwijdte van artikel 3.1 lid 4 Wro vallen, volgt het Hof niet. Dit zou volgens het Hof anders kunnen zijn indien de betreffende werkzaamheden als afzonderlijke belastbare diensten in de Legesverordening waren aangewezen.

Tot slot oordeelt het Hof dat artikel 3.1 lid 4 Wro naar doel en strekking niet alleen aan de invordering maar ook aan de heffing van leges in de weg staat.

Let als aanvrager dus goed op hoe oud het geldende bestemmingsplan is op het moment dat je een aanvraag indient, dat kan zo zijn voordelen hebben.

 

Hersteltermijnen om verzuimen te herstellen en het zorgvuldigheidsvereiste

Op grond van artikel 6:6 Awb dient een bestuursorgaan de indiener van een bezwaarschrift dat niet aan alle wettelijke  vereisten voldoet, de gelegenheid te bieden het verzuim binnen een door hem te stellen termijn te herstellen.  Er wordt dan een nieuwe, fatale termijn gegeven waarbinnen het verzuim dient te worden hersteld.

In de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei jl. (ECLI:NL:RVS:2016:1399) is de vraag aan de orde of bij het stellen van een tweede hersteltermijn opnieuw door het bestuursorgaan vermeld dient te worden dat bij het overschrijden van de termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben. In die uitspraak sluit de Afdeling aan bij de standaardjurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep hierover. Zo overweegt de Afdeling dat aan de in het kader van de bezwaarschriftprocedure  in acht te nemen zorgvuldigheid niet wordt voldaan “indien bij een eerdere, voor het herstel van het verzuim gestelde termijn wel is gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring bij overschrijding daarvan, maar bij de laatste daarvoor gestelde termijn niet”.

Ook bij het stellen van een tweede hersteltermijn dient dus te allen tijde te worden vermeld dat bij het overschrijden van de termijn de kans bestaat dat dit niet-ontvankelijkverklaring tot gevolg zal hebben.

Dat het niet in acht nemen van voormeld zorgvuldigheidsvereiste niet altijd leidt tot het oordeel dat het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring in rechte geen stand kan houden, blijkt niet allen uit de standaardjurisprudentie van de Centrale  Raad van Beroep, maar ook uit deze uitspraak van de Afdeling.  Zo neemt de Afdeling in rechtsoverweging 3.4 in aanmerking dat:

  • appellant per brief een eerste hersteltermijn is gegeven en daarbij is vermeld dat het niet herstellen van het verzuim tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden;
  • het verzuim niet is hersteld binnen de eerste gestelde hersteltermijn;
  • na het verstrijken van die eerste hersteltermijn door appellant om uitstel is verzocht en daarbij door de appellant is gewezen op de brief waarin de eerste hersteltermijn met de mededeling omtrent niet-ontvankelijkverklaring was opgenomen;
  • het verzuim nimmer – dus ook niet binnen de tweede hersteltermijn – door appellant is hersteld.

De Afdeling laat het besluit tot niet-ontvankelijkverklaring dan ook in stand.

 

Internetconsultaties ontwerp AMvB’s Omgevingswet

Zoals ik reeds in de nieuwsbrief van mei aankondigde, is de minister voornemens op 1 juli a.s. te starten met de formele toetsing en consultatie van de AMvB’s op grond van de Omgevingswet. Het gaat om de volgende ontwerp AMvB’s:

  • het Omgevingsbesluit;
  • het Besluit kwaliteit leefomgeving;
  • het Besluit activiteiten leefomgeving;
  • het Besluit bouwwerken leefomgeving.

De internetconsultatie zal vermoedelijk van 1 juli tot 16 september a.s. lopen.

Bijgaand de link naar een brief van de VNG waarin wordt opgeroepen uw inbreng voor de VNG-reactie uiterlijk 22 augustus a.s. toe te sturen:

https://vng.nl/files/vng/brieven/2016/20160628_ledenbrief_consultaties_amvbs-bij-omgevingswet-aanvullingswet-grondeigendom-en-wijziging-bro_0.pdf

 

Ontwerpwijziging Ladder voor duurzame verstedelijking naar Tweede Kamer

Bij brief van 23 juni 2016 heeft de Minister van Infrastructuur en Milieu een brief met een voorstel tot aanpassing van de Ladder voor duurzame verstedelijking (artikel 3.1.6 leden 2, 3 en 4 Bro) aan de Tweede Kamer gestuurd. De voorgestelde aanpassing beoogt de Ladder op de volgende wijze te vereenvoudigen:

  • een beschrijving van de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling blijft vereist, maar alleen in geval van ontwikkelingen die buiten bestaand stedelijk gebied worden voorzien dient gemotiveerd te worden waarom de ontwikkeling niet binnen stedelijk gebied kan worden voorzien en dient de mogelijkheid om in die behoefte te voorzien op de gekozen locatie buiten het bestaand stedelijk gebied, te worden beschreven;
  • de derde trede van de Laddertoets inzake passende ontsluiting komt te vervallen;
  • indien in een bestemmingsplan een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht ex artikel 3.6 lid 1 onder a of b Wro is opgenomen, kan bij het bestemmingsplan worden bepaald dat de benodigde beschrijvingen eerst bij de toelichting bij het wijzigings- of uitwerkingsplan benodigd zijn;
  • het huidige lid 3 van artikel 3.1.6 Bro inzake de overeenkomstige toepassing op provinciale verordeningen wordt geschrapt;
  • in lid 4 van artikel 3.1.6 Bro wordt “actuele regionale behoefte” vervangen door “behoefte”.

De definities van “bestaand stedelijk gebied” en “stedelijke ontwikkeling’ worden niet gewijzigd.

De ontwerpwijziging zal naar verwachting van medio juli tot medio september 2016 ter inzage liggen.

 

De Erfgoedwet treedt op 1 juli 2016 in werking

Op 1 juli 2016 treedt de Erfgoedwet in werking. De nieuwe Erfgoedwet vervangt onder meer de Monumentenwet 1988 en bundelt bestaande wet- en regelgeving voor behoud en beheer van het cultureel erfgoed in Nederland.

 

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid mei 2016

Controleer als koper of voor alle bouwwerken vergunningen zijn verkregen, ook al zijn ze vóór 1 april 2007 gebouwd en wordt na 1 april 2007 gekocht!

 

In een uitspraak van 11 mei jl. van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:1263) is de vraag aan de orde of een gemeente handhavend mag optreden tegen het in stand laten van vóór 1 april 2007 zonder bouwvergunning/omgevingsvergunning gerealiseerde bouwwerken (zie artikel 2.3a lid 1 Wabo). Sinds 2014 is het standaardjurisprudentie dat een gemeente vanwege het rechtszekerheidsbeginsel geen last onder dwangsom kan opleggen met betrekking tot vóór 1 april 2007 zonder vergunning gebouwde bouwwerken indien de eigenaar ten tijde van het na 1 april 2007 verkrijgen van het bouwwerk geen concrete aanwijzingen had dat het bouwwerk zonder vergunning was gebouwd (vgl. ABRS 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2196). In de uitspraak van 11 mei jl. overweegt de Afdeling in aanvulling op die standaardjurisprudentie dat het college wel de mogelijkheid heeft daartegen op grond van artikel 2.3a lid 1 Wabo op te treden met bestuursdwang, en wel omdat dat ook al kon krachtens de Woningwet voor de wijziging van die wet per 1 april 2007.

Ook als koper van bouwwerken die voor 1 april 2007 zonder vergunning zijn gerealiseerd moet je dus rekening houden met handhavend optreden van de gemeente, ondanks het feit dat je het bouwwerk voor 1 april 2007 hebt gekocht en er ten tijde van de verkrijging van het bouwwerk geen concrete aanwijzingen zijn dat het bouwwerk zonder vergunning is gebouwd.

 

Amsterdamse standaardboete voor (onder)verhuren vrijesectorwoning te hoog!

 

In een uitspraak van eveneens 11 mei jl. van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2016:1277) gaat het om een boete die door de gemeente Amsterdam is opgelegd wegens het zonder vergunning onderverhuren van een vrijesectorwoning. Het dagelijks bestuur van het stadsdeel Centrum legde een bestuurlijke boete van € 12.000,- op omdat de gehuurde woning zonder vergunning van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte was omgezet. De rechtbank oordeelde dat inderdaad sprake was van een overtreding van artikel 30 lid 1 aanhef en onder c van de toenmalige Huisvestingswet en dat het dagelijks bestuur bevoegd was een boete conform de tabel behorende bij de Amsterdamse Huisvestingsverordening op te leggen. De Afdeling bevestigt dat de in de tabel bij de Huisvestingsverordening opgenomen boete van voor het onttrekken van een woning zonder vergunning bij een eerste overtreding niet onevenredig is, maar buigt zich tevens over de vraag of de opgelegde boete in dat concrete geval passend en evenredig is gelet op het punitieve karakter van het besluit en alle relevante omstandigheden van het geval. Daarbij acht de Afdeling van belang dat in de tabel met standaardboetes geen rekening wordt gehouden met het niet-bedrijfsmatig handelen van de onderverhuurder en het feit dat niet is gebleken dat de onderverhuurder daarbij financiële voordeel heeft genoten, terwijl bij het in gebruik geven/nemen wel wordt gedifferentieerd naar die omstandigheden. De Afdeling acht de standaardboete voor het onttrekken van woonruimte zonder vergunning dan ook te hoog en in strijd met het evenredigheidsbeginsel en bepaalt de hoogte van de boete op € 3.000,-.

Ondanks het feit dat het een standaardboete betreft, kan dus wel degelijk worden opgekomen tegen de hoogte van de boete.

 

Voortgang stelsel Omgevingswetgeving

 

Op 25 mei jl. heeft de minister van Infrastructuur en Milieu een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de voortgang van het regelgevingsstelsel voor de invoering van de Omgevingswet. Uit de brief blijkt welke elementen van het stelsel de komende periode tegemoet kunnen worden gezien.

De minister is voornemens op 1 juli a.s. te starten met de formele toetsing en consultatie van de AMVB’s. Deze internetconsultatie zal tot 16 september a.s. lopen.

Met betrekking tot de aanvullingswetten “geluid” en “bodem” heeft van 22 maart tot 17 mei jl. een openbare internetconsulatie plaatsgevonden. De verwachting is dat de internetconsultatie van de aanvullingswet “grondeigendom” op 1 juli a.s. start en die van de aanvullingswet “natuur” op 1 november a.s.

In het najaar hoopt de minister de internetconsultatie van de Invoeringswet en het Invoeringsbesluit te starten.

Voor de volledige versie van de brief kunt u op onderstaande link klikken.

https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2016/05/25/voortgang-stelsel-omgevingswetgeving

 

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid april 2016

Eerste ontwerp aanvullingswetten bij de Omgevingswet in consultatie

Op de dag dat de Eerste Kamer met ruime meerderheid instemde met de Omgevingswet, zijn ook de eerste twee ontwerp aanvullingswetten in consultatie gegaan.

Met ingang van 22 maart jl. liggen tot 17 mei a.s. de volgende ontwerp aanvullingswetten ter inzage:

  • de ontwerp aanvullingswet geluid (ter vervanging van de huidige Wet geluidhinder en het huidige H11 van de Wet milieubeheer); en
  • de ontwerp aanvullingswet bodem (ter vervanging van de huidige Wet bodembescherming).

Meer informatie over de internetconsultatie van deze concept aanvullingswetten is te vinden via de volgende links:

https://www.internetconsultatie.nl/omgevingswet_geluid

https://www.internetconsultatie.nl/omgevingswet_bodem

In aanvulling op deze concept aanvullingswetten zullen ook nog ontwerpen voor de aanvullingswet natuur, de aanvullingswet grond en de aanvullingswet ammoniak en veehouderij in consultatie gaan.

Let op dat je als verhuurder geen overtreder bent!

In de nieuwsflits van februari jl. wees ik al op het risico dat je als eigenaar/verhuurder van een object tevens als overtreder kunt worden aangemerkt indien de huurder het object in strijd met het geldende bestemmingsplan gebruikt. Ik wees toen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 23 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2970).

Op 30 maart jl. heeft de Afdeling zich opnieuw over een dergelijke kwestie gebogen (ECLI:NL:RVS:2016:849). De Afdeling herhaalt haar standaardoverweging in deze dat “van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt” en dat de eigenaar aannemelijk dient te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.

In dit geval werd een pension in strijd met het bestemmingsplan permanent bewoond. Het argument van de verhuurder dat op grond van de huurovereenkomst bewijs moet worden overgelegd van een hoofdverblijf elders, kan haar niet baten omdat zij had nagelaten die bewijsstukken van het hoofdverblijf elders over te leggen. Ook het recht op privacy van de huurder kan de verhuurder niet baten. De Afdeling overweegt opnieuw dat het recht op privacy van een huurder niet in de weg behoeft te staan aan het kunnen controleren van het gebruik van het eigendom van de verhuurder.

Het is en blijft als verhuurder dan ook van groot belang regelmatig te controleren of een verhuurd object in overeenstemming met het geldende bestemmingsplan wordt gebruikt en bewijs van die controles te bewaren.

De wet VTH is op 14 april jl. in werking getreden

Op 14 april jl. is de wet Verbetering vergunningverlening, toezicht en handhaving (VTH) in werking getreden. Deze wet van 9 december 2015 wijzigt de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht door paragraaf 5.2 van de Wabo te vervangen (de artikelen 5.3 tot en met 5.9) en een nieuw artikel 5.11 toe te voegen aan paragraaf 5.3 van de Wabo.

Het doel van de wet VTH is kwaliteitsbevordering en samenwerking bij de uitvoering en handhaving van het omgevingsrecht. Zo wordt onder meer het basistakenpakket van de 29 omgevingsdiensten in Nederland wettelijk vastgelegd en worden gemeenten verplicht een verordening vast te stellen met regels over de uitvoering en handhaving van de taken die in opdracht van burgemeester en wethouders worden uitgevoerd (artikel 5.4 lid 1 sub b Wabo). De verordening dient een goede kwaliteit van de uitvoering en handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wetten door omgevingsdiensten te waarborgen.

De VNG en het IPO hebben reeds een modelverordening kwaliteit VTH opgesteld. Deze is te bekijken via deze link:

https://vng.nl/onderwerpenindex/milieu-en-mobiliteit/vergunningverlening-toezicht-en-handhaving/brieven/modelverordening-kwaliteit-vergunningverlening-toezicht-en-handhaving-vth

Voor meer informatie kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid maart 2016

VvE verantwoordelijk voor achterstallig onderhoud

In navolging van de nieuwsflits van februari jl. informeer u graag nader over de verantwoordelijkheden van een eigenaar van objecten.

Op 16 december 2015 (gepubliceerd op 9 februari jl.) deed de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een interessante uitspraak over de rol van de Vereniging van Eigenaren (VvE) in geval van achterstallig onderhoud aan een pand (201503755/1/A1, ECLI:NL:RVS:2015:3860). In dit geval ging het om overtreding van artikel 3.25 van het Bouwbesluit ten behoeve van beperking van vochtvorming in onder meer verblijfsruimten. De VvE werd in een last onder dwangsom gelast die overtreding te beëindigen.

Uit de uitspraak blijkt dat de VvE ook voor achterstallig onderhoud aan een pand kan worden aangesproken indien een individueel lid van de VvE aan de hand van een in zijn opdracht verricht onderzoek heeft aangetoond dat een ander individueel lid van de VvE verantwoordelijk is voor dat achterstallige onderhoud.

De rechtbank oordeelde in eerste aanleg dat het college terecht van belang had geacht dat de VvE verantwoordelijk is voor het onderhoud van gemeenschappelijke onderdelen van het pand en dat de VvE opdracht kan geven tot het ongedaan maken van de geconstateerde overtreding. De Afdeling neemt dit oordeel van de rechtbank over en overweegt in aanvulling daarop dat niet is gebleken dat de VvE het niet in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen en dat de rechtsfiguur van de VvE het gelet hierop in dit geval mogelijk maakt haar in plaats van een van de leden van de VvE aan te schrijven.

Een eigenaar/verhuurder dient dus niet alleen het feitelijke gebruik van een object, maar ook het onderhoudsniveau van een object in de gaten te houden.

 

 De Eerste Kamer stemt op 22 maart a.s. over de Omgevingswet

Op 22 maart a.s. stemt de Eerste Kamer over de Omgevingswet. Afgelopen dinsdag werd het wetsvoorstel behandeld tijdens de commissievergadering Infrastructuur, Milieu en Ruimtelijke Ordening (IMRO). Het lijkt erop dat de wet kan rekenen op steun in de Eerste Kamer. De Eerste Kamer is wel kritisch ten aanzien van participatie voor burgers, de eigen afwegingsruimte voor gemeenten en de inwerkingtreding van onomkeerbare omgevingsbesluiten.

 

Gewijzigd ontwerptracébesluit Verbreding A9 Badhoevedorp – Holendrecht (Amstelveen) ligt ter inzage

In deze nieuwsbrief wijs ik u graag tevens op het gewijzigd ontwerptracébesluit Verbreding A9 Badhoevedorp – Holendrecht (Amstelveen). Met ingang van 18 maart ligt dat ontwerptracébesluit gedurende zes weken ter inzage. De A9 bij Amstelveen zal niet ondertunneld worden, maar zal dieper komen te liggen en er zullen er twee overkappingen en nieuwe verbindingen voor fietsers en voetgangers komen.

Er vinden informatiebijeenkomsten over het gewijzigde ontwerptracébesluit plaats op 22 en 24 maart en 4 en 11 april a.s. Zie voor meer informatie de volgende link:

https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stcrt-2016-13762.html?zoekcriteria=%3fzkt%3dUitgebreid%26pst%3dStaatscourant%26vrt%3dontwerptracebesluit%2bamstelveen%2ba9%26zkd%3dInDeGeheleText%26dpr%3dAlle%26spd%3d20160317%26epd%3d20160317%26sdt%3dDatumPublicatie%26planId%3d%26pnr%3d1%26rpp%3d10&resultIndex=0&sorttype=1&sortorder=4

Gedurende de termijn van terinzagelegging (tot en met 28 april a.s.) kan een ieder een zienswijze over het ontwerptracébesluit naar voren brengen. Indien u daarbij hulp of advies kunt gebruiken, dan verneem ik dat graag. Ik stel graag die zienswijze voor u op!

 

Indien u naar aanleiding van deze nieuwsflits of anderszins vragen en/of opmerkingen heeft, dan verneem ik die graag. U kunt zich dan wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

Nieuwsflits Vastgoed & Overheid februari 2016

Wat als de huurder jouw woning illegaal (onder)verhuurt via airbnb of booking.com

Na de herziening van de Huisvestingsverordening per 1 juli 2015 is de gemeente Amsterdam tot het opleggen van boetes overgegaan indien een woning via websites zoals airbnb of booking.com voor short stay wordt verhuurd. Het is op grond van de Huisvestingsverordening namelijk niet toegestaan zonder vergunning een woning aan de woningvoorraad te onttrekken.

Ook als je als eigenaar/verhuurder van een woning  niet op de hoogte bent van een dergelijke handelwijze van de huurder, kun je als eigenaar/verhuurder toch als overtreder worden aangemerkt. In een tamelijk recente uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van  23 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2970) herhaalt de Afdeling haar standaardoverwegingen dat “van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het door hem verhuurde pand wordt gemaakt” en dat “de eigenaar (…) aannemelijk (dient) te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt”. Daarbij zijn de volgende omstandigheden volgens de Afdeling relevant:

  1. een eigenaar die meerdere panden in eigendom heeft voor beleggingsdoeleinden dient het gebruik van het pand regelmatig te controleren;
  2. niet is toegelicht wanneer en op welke wijze de eigenaar/verhuurder het gebruik van het pand heeft gecontroleerd, zodat niet aannemelijk is gemaakt dat hij voldoende toezicht heeft gehouden;
  3. in 2006 en 2009 was de verhuurder/eigenaar er reeds op gewezen dat het pand niet als hotel mocht worden gebruikt;
  4. nadat de huurder kenbaar had gemaakt het pand voor short stay te willen exploiteren, lag het op de weg van eigenaar/verhuurder scherper toezicht te houden op het gebruik van het pand dan wel nader onderzoek daarnaar te doen;
  5. dat de verhuurder/eigenaar op een afstand 150 km van het pand woont en het pand niet zonder toestemming van de gebruikers kon betreden, doet niet af aan de verantwoordelijkheid van de verhuurder/eigenaar zich over het gebruik van het pand adequaat te informeren.

Mocht je als eigenaar/verhuurder met een boetebesluit voor de illegale verhuur van je woning van de gemeente Amsterdam worden geconfronteerd, dan is de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2016 (gepubliceerd op 17 februari jl.) van belang (ECLI:NL:RBAMS:2016:568). In die uitspraak constateert de Voorzieningenrechter dat in de per 1 juli 2015 in werking getreden Huisvestingsverordening wordt verwezen naar onjuiste artikelen in de Huisvestingswet 2014 om een boete op te kunnen leggen. Zo wordt er verwezen naar de artikelen 7 en 30 van de Huisvestingswet 2014 terwijl er verwezen had moeten worden naar artikel 21 van de Huisvestingswet 2014. De Voorzieningenrechter oordeelt als volgt: “Hoewel deze onjuiste verwijzing zeer waarschijnlijk bij de herziening van de Huisvestingsverordening over het hoofd is gezien, betekent dit niet dat daaraan voorbij kan worden gegaan bij de (voorlopige) rechtmatigheidsbeoordeling van de bestreden besluiten”. Omdat het gebrek in bezwaar niet meer kan worden hersteld, is de Voorzieningenrechter van oordeel dat de bestreden besluiten in bezwaar naar verwachting niet zullen standhouden. Zolang de Huisvestingsverordening op dit onderdeel nog niet is herzien, lijk je als verhuurder/eigenaar én huurder dus de dans te kunnen ontspringen.

Voor meer informatie kunt u zich wenden tot mr. Femke van der Heijden op telefoonnummer 020 – 305 83 83.

VAR gaat verdwijnen

De VAR (Verklaring ArbeidsRelatie) wordt naar verwachting per 1 april 2016 afgeschaft. In plaats daarvan, zal er gewerkt worden met door de Belastingdienst beoordeelde model- en voorbeeldovereenkomsten.

Bij gebruik van deze overeenkomsten hoeven er geen loonheffingen te worden ingehouden en afgedragen. Als de werkelijkheid tenminste overeenstemt met de schriftelijke afspraken. Het is ook mogelijk om zelf een overeenkomst door te Belastingdienst te laten beoordelen. Als uit de overeenkomst geen verplichting voortvloeit tot het afdragen van loonheffingen, bevestigt de Belastingdienst dat schriftelijk. Deze bevestiging is vijf jaar geldig.

Overeenkomsten die voor 1 februari 2016 worden voorgelegd aan de Belastingdienst, zullen voor 1 april 2016 zijn beoordeeld en, indien het oordeel is dat daarmee buiten dienstbetrekking wordt gewerkt, zo mogelijk gepubliceerd. Er zullen dus steeds meer voorbeeldovereenkomsten op de website van de Belastingdienst te vinden zijn.

Er geldt een implementatietermijn tot 1 januari 2017. Dat houdt in dat alle opdrachtgevers en opdrachtnemers tot 1 januari 2017 de tijd hebben om zo nodig hun werkwijze aan te passen aan een werkwijze die is voorzien in een voorbeeld- of modelovereenkomst. Tot die tijd zal de Belastingdienst wel toezicht houden, maar nog geen repressieve handhavingsmaatregelen nemen. De Belastingdienst zal waar nodig waarschuwen en partijen erop wijzen op welke punten een aanpassing van hun werkwijze nodig is om buiten dienstbetrekking te werken.

Het wetsvoorstel heeft geen terugwerkende kracht, dus tot op het moment van inwerkingtreding van de wet blijft de vrijwarende werking van de VAR voor de opdrachtgever bestaan. Indien na de inwerkingtreding wordt geconstateerd dat er sprake is van een dienstbetrekking, kunnen eventuele handhavingsmaatregelen dus niet zien op een periode waarvoor de opdrachtgever zich nog op de vrijwarende werking van de VAR kan beroepen. Bij partijen die na 1 januari 2017 niet volgens een beoordeelde (voorbeeld)overeenkomst of modelovereenkomst werken, kan worden gehandhaafd als blijkt dat er feitelijk sprake is van een dienstbetrekking. Als deze dienstbetrekking in 2016 al bestond, wordt alleen de periode vanaf 1 april 2016 in de handhaving betrokken.

Voortaan kan de opdrachtgever ook worden aangesproken als er toch loonheffingen moeten worden afgedragen –met de VAR was de opdrachtgever hiertegen gevrijwaard. Zo een naheffingsaanslag kan worden opgelegd als blijkt dat er niet wordt gewerkt overeenkomstig de beoordeelde overeenkomst en er dus toch sprake is van een arbeidsrelatie.

De voorbeeldovereenkomsten zijn te vinden op www.belastingdienst.nl. Uiteraard kunt u ook contact opnemen met Cathelijn Budding voor meer informatie hierover en over andere arbeidsrechtelijke onderwerpen.

Nieuwsflits arbeidsrecht oktober 2015 - ontslagredenen niet optellen bij ontbinding

Ontslagredenen mogen niet bij elkaar worden opgeteld

Vorige maand is er een ontbindingsverzoek afgewezen waaruit duidelijk wordt dat het nieuwe ontslagrecht misschien goedkoper is geworden (alhoewel dat ook lang niet altijd het geval is), maar niet soepeler. Het volgende was aan de hand. Een werkgever verzocht ontbinding wegens primair een verstoorde verhouding en subsidiair wegens disfunctioneren. Sinds 1 juli 2015 geldt dat elke grond op zich voldoende moet zijn om de ontbinding te rechtvaardigen en deze niet bij elkaar mogen worden opgeteld, zoals voorheen wel het geval was. De kantonrechter kwam tot de conclusie dat het feitencomplex dat was aangevoerd onvoldoende was voor ontbinding alleen op grond van disfunctioneren dan wel alleen op grond van een verstoorde verhouding. Het verzoek werd daarom afgewezen. Zorg dus altijd voor een goed opgebouwd dossier. Liever een half jaar wachten dan een geweigerde ontbinding – al heeft de werkgever de mogelijkheid om in hoger beroep te gaan. Erg kansrijk oogt dat in dit geval op voorhand echter niet.

 

Nieuwe regels voor werknemers die doorwerken na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd

De Eerste Kamer heeft ingestemd met een wetsvoorstel waardoor het aantrekkelijker moet worden om een AOW’ers in dienst te nemen of te houden. Zo wordt de loondoorbetalingsverplichting bij ziekte verkort naar 13 weken en vanaf 2018 zelfs naar zes weken, zijn er minder re-integratieverplichtingen, vervalt het opzegverbod al na 13 (i.p.v. 104) weken ziekte (en op termijn al na zes weken ziekte), bedraagt de opzegtermijn steeds een maand (ook al duurt het dienstverband langer dan vijf jaar) en, niet onbelangrijk, wordt de ketenregeling verruimd. Straks mogen er maximaal zes (in plaats van drie) arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd worden gesloten, mits de duur van vier (in plaats van twee) jaar niet wordt overschreden. Deze wet zal op een nader te bepalen datum inwerkingtreden.

 

Concurrentiebeding

Sinds 1 januari 2015 geldt al dat een concurrentiebeding niet mag bij een overeenkomst voor bepaalde tijd, tenzij er zwaarwegende bedrijfsbelangen bestaan die zo’n beding noodzakelijk maken. Uit recente rechtspraak blijkt al wel dat dit niet snel wordt aangenomen: de te beschermen belangen moeten concreet worden gemaakt en ook moet worden aangegeven dat deze niet op een andere manier – bijvoorbeeld met een relatie- of geheimhoudingsbeding – kunnen worden beschermd. Maar deze zware eisen lijken ook te gelden voor oude concurrentiebedingen. Zo oordeelde de kantonrechter dat de werkgever die het concurrentiebeding inriep tegen een ex-werknemer, de te beschermen zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen onvoldoende had onderbouwd en aannemelijk gemaakt. Een opmerkelijke uitspraak, als wordt bedacht dat het beding dateerde van 1 januari 2013 en de arbeidsovereenkomst op 1 januari 2014 is geëindigd. Hoewel dus oud recht van toepassing was, diende volgens de kantonrechter de gewijzigde maatschappelijk opvatting die ten grondslag ligt aan de wetswijzing, in de belangenafweging te worden betrokken. Het concurrentiebeding werd geschorst. Dus zorg dat u helder voor ogen staat of en zo ja waarom een dergelijk beding noodzakelijk is en dat dit goed kan worden uitgelegd. Een vordering op grond van het concurrentiebeding – of dit nu onder oud of nieuw recht is overeengekomen – lijkt anders weinig kans van slagen te hebben.

 

Wanneer is er sprake van ernstige verwijtbaarheid die leidt tot een aanvullende billijke vergoeding?

Sinds 1 juli 2015 krijgt iedere werknemer met een dienstverband van twee jaar of langer, in principe een transitievergoeding mee bij ontslag. Deze is aanzienlijk lager dan de ontbindingsvergoeding op basis van de kantonrechtersformule – ongeveer een derde ervan. Maar als er sprake is van ernstige verwijtbaarheid van de werkgever, kan de kantonrechter een aanvullende billijke vergoeding toekennen. Maar wanneer is dat het geval? Onlangs is er een uitspraak gepubliceerd waarin werd aangenomen dat de werkgever ernstig verwijtbaar had gehandeld. Het ging om een vrachtwagenchauffeur met 18 dienstjaren die na een overgang van onderneming bij een andere werkgever in dienst kwam. Op 3 maart 2015 kreeg deze werknemer te horen dat zijn nieuwe werkgever niet meer van zijn diensten gebruik zou maken. Sindsdien heeft hij ook geen loon meer ontvangen, zelfs niet nadat werkgever hiertoe in kort geding was veroordeeld. De BV waarin hij was geplaatst was leeg; werkgever had al het overige personeel en de activiteiten in een andere BV geplaatst. De werknemer zag zich genoodzaakt een ontbindingsverzoek in te dienen, dat werd toegewezen. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever haar verplichtingen grovelijk had verwaarloosd en dat zij werknemer hierdoor in een onhoudbare situatie had geplaatst. Er was dus sprake van een uitzonderlijk geval waarin de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. De toegekende billijke vergoeding was gelijk aan de transitievergoeding. Men moet het als werkgever dus wel erg bont maken, voordat er sprake is van ernstige verwijtbaarheid. De billijke vergoeding wordt (gelukkig) niet lichtvaardig toegekend.

Nieuwsflits arbeidsrecht februari 2015

Heeft werknemer na drie maanden recht op de gemiddelde arbeidsduur?

Werkgevers zijn soms huiverig om hun werknemers tijdelijk, bijvoorbeeld wegens afwezigheid van een collega, extra arbeidsuren aan te bieden, uit vrees dat de werknemer na drie maanden recht heeft op die meerdere uren. Dat is echter niet helemaal waar: op grond van de wet is er weliswaar een vermoeden dat de arbeidsduur gelijk is aan die van de afgelopen drie maanden, maar dit vermoeden is weerlegbaar. Indien u dus kunt aantonen dat het een tijdelijke afspraak betrof, of uit de urenregistratie blijkt dat de rest van het jaar minder uren werden gewerkt, bent u niet gebonden aan de tijdelijke verhoging van de uren.
Heeft u regelmatig behoefte aan een uitbreiding of inkrimping van het aantal uren? Dan is een min-maxovereenkomst wellicht wat voor u, waarbij een minimum en een maximum aan arbeidsduur wordt afgesproken, binnen welke bandbreedte u als werkgever vrij bent de arbeidsduur te wijzigen. Zo oordeelde de kantonrechter in Almere onlangs dat de arbeidsduur van een werknemer, die sinds 2007 in dienst was op grond van een min-maxcontract van 29-38 uur per week, in 2014 – dus na zeven jaar – met 2,5 uur per week mocht worden verminderd. Anderzijds kan het wel zo zijn, zoals in een zaak waarover het Hof Den Haag onlangs haar oordeel velde, dat als het minumaantal structureel wordt overschreden – in dit geval was het min-maxcontract 5-40 uur – de werkgever op grond van goed werkgeverschap gehouden is om het minimumaantal te verhogen.

Pas op met ontslag op staande voet van verslaafde werknemers

Vorige maand oordeelde de kantonrechter in Amsterdam over de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. Werknemer had zijn gokverslaving bij zijn werkgever gemeld en verteld dat hij met de zakelijke telefoon naar een betaalnummer had gebeld. Uiteindelijk bleek dat de werknemer – na zijn bekentenis – in twee weken tijd nog ongeveer 10.000 keer naar een betaalnummer had gebeld en daardoor € 11.806,78 aan telefoonkosten voor zijn werkgever had veroorzaakt. Werkgever heeft de werknemer daarop op staande voet ontslagen, stellende dat hij zich ten koste van werkgever had geprobeerd te verrijken, en daarbij terugbetaling van de kosten gevorderd.
De telefoonkosten moet de werknemer, die zich inmiddels in een verslavingskliniek had laten behandelen, wel terugbetalen van de kantonrechter. Er was echter geen dringende reden voor ontslag, omdat de werknemer – getuige de 10.000 keer dat hij met het betaalnummer had gebeld – zodanig onder invloed van zijn verslaving was, dat zijn gedrag hem niet kon worden verweten.
Ook in andere situaties kan een verslaving maken dat de werkgever voorzichtig te werk moet gaan en bijvoorbeeld eerst hulp moet aanbieden bij het afkicken van de verslaving, die soms als ziekte wordt gezien als de werknemer daardoor niet in staat is zijn werkzaamheden te verrichten.

Second opinion bij de bedrijfsarts

Als het aan minister Asscher ligt, krijgen werknemer straks een wettelijk recht om de bedrijfsarts te spreken en ook om een second opinion bij een andere, onafhankelijke bedrijfsarts te vragen bij twijfel over het oordeel van de eerdere bedrijfsarts. Ook zullen arbodiensten en bedrijfsartsen een klachtenregeling moeten hebben voor ontevreden werknemers. Werkgevers worden dan vervolgens verplicht om contracten te sluiten met arbodiensten dan wel bedrijfsartsen die dit hebben geregeld. Wordt vervolgd.

Doorbreken van de ketenregeling met een vaststellingsovereenkomst?

Tot slot een uitspraak van de Hoge Raad van 9 januari jl., die een stokje steekt voor omzeiling van de ketenregeling door de werkgever. Die had namelijk tegelijkertijd met het aanbieden van de vierde arbeidsovereenkomst, die dus voor onbepaalde tijd moest worden aangegaan, een vaststellingsovereenkomst laten tekenen waarbij de arbeidsovereenkomst per een jaar later met wederzijds goedvinden werd beëindigd. Door deze constructie werd eigenlijk niet echt een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangeboden en dus was het in strijd met dwingend recht om een vierde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan. Hoewel je in een vaststellingsovereenkomst mag afwijken van dwingend recht, mag dat alleen ter beslechting van een geschil en niet – zoals hier – ter voorkoming ervan.

DISCLAIMER: de inhoud van dit bericht is informatief bedoeld en van algemene aard. Dit bericht is geen juridisch advies en daaraan kunnen geen rechten worden ontleend.

Auteur: mr. C.J. (Cathelijn) Budding T +31 (0) 20 – 305 83 82 budding@sarfatyadvocaten.nl

Arbeidsrecht - De Belangrijkste Wijzigingen van de WWZ

DE BELANGRIJKSTE WIJZIGINGEN VAN DE WET WERK EN ZEKERHEID (WWZ)

I. Flexrecht

De eerste wijzigingen gaan al in per 1 januari 2015. Deze betreffen voornamelijk arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. De belangrijkste wijzigingen zijn hieronder voor u op een rijtje gezet.

  1. Proeftijdbeding mag alleen worden opgenomen in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van meer dan zes maanden.
  2. Concurrentiebeding mag niet meer worden opgenomen in een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Een uitzondering geldt als u als werkgever zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen heeft, maar die moeten dan wel in het beding worden gemotiveerd.
  3. Aanzegverplichting voor overeenkomsten van zes maanden of langer: minimaal één maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst moet u i) de werknemer laten weten of u het dienstverband wil voortzetten en ii) zo ja, onder welke voorwaarden u dit wil doen. Als u niet aanzegt, bent u een boete verschuldigd ter hoogte van maximaal een maandsalaris en minimaal een dag loon per dag dat u te laat bent. De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd eindigt wel nog steeds van rechtswege, tenzij er wordt doorgewerkt en er dus sprake is van stilzwijgende voortzetting van de arbeidsovereenkomst. Die wordt dan geacht op dezelfde voorwaarden plaats te vinden, doch ten hoogste voor een jaar. Dat is ook het geval indien u wel aanzegt de overeenkomst voort te zetten maar niet aangeeft onder welke voorwaarden.
    De aanzegverplichting geldt niet voor reeds bestaande arbeidsovereenkomsten die op of voor 1 februari 2015 eindigen (binnen een maand na inwerkingtreding).

 

II. Ontslagrecht en ketenbepaling

Per 1 juli 2015 wordt vervolgens het ontslagrecht en de ketenbepaling gewijzigd. Hieronder de voornaamste veranderingen.

Opzeggen en ontbinden

  1. Opzeggen of ontbinden kan alleen als u daarvoor een redelijke grond heeft. Daarvan is onder meer sprake bij het vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfseconomische omstandigheden, na twee jaar ziekte, in geval van disfunctioneren of een verstoorde arbeidsverhouding.
  2. Daarbuiten kan worden opgezegd – zonder toestemming van het UWV of de kantonrechter – bij het bereiken van de AOW- dan wel pensioengerechtigde leeftijd en tijdens de proeftijd.
  3. De route is nu dwingend voorgeschreven dus u kunt geen keuze meer maken tussen de kantonrechter of het UWV. Wilt u de arbeidsovereenkomst beëindigen op grond van bedrijfseconomische omstandigheden of langdurige ziekte? Dan moet u naar het UWV om toestemming voor de opzegging te vragen. Is er sprake van een andere redelijke grond? Dan dient u een ontbindingsverzoek in bij de kantonrechter.

Wederzijds goedvinden en schriftelijke instemming

  1. U kunt er uiteraard ook nog steeds onderling met uw werknemer uitkomen. Naast de mogelijkheid van een beëindiging met wederzijds goedvinden, is het straks ook mogelijk om op te zeggen met instemming van de werknemer.
  2. In beide gevallen kan de werknemer binnen veertien dagen zijn instemming (goedvinden) herroepen. Dit herroepingsrecht mag de werknemer maximaal eens per half jaar uitoefenen. Binnen twee dagen moet u de werknemer op dit herroepingsrecht hebben gewezen, op straffe van verlenging van de termijn.

Transitievergoeding

  1. Misschien wel de belangrijkste wijziging is dat er – in beginsel – bij beëindiging van een arbeidsovereenkomst die twee jaar of langer heeft geduurd, altijd een vergoeding moet worden betaald, de transitievergoeding. De vergoeding is alleen niet verschuldigd als de werknemer jonger dan 18 jaar is en minder dan 12 uur per week werkt, of als de beëindiging plaatsvindt op of na de AOW- / pensioengerechtigde leeftijd of als er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
  2. De transitievergoeding wordt als volgt berekend: voor de eerste tien jaar van het dienstverband bedraagt de vergoeding 1/6e maandsalaris per zes maanden. Vanaf het elfde dienstjaar bedraagt de vergoeding 1/4e maandsalaris per zes maanden.
  3. De vergoeding bedraagt maximaal EUR 75.000,= bruto, tenzij het jaarsalaris (inclusief vakantiegeld etc.) hoger is. Dan is een jaarsalaris het maximum.
  4. Voor werknemers die bij de beëindiging 50 jaar of ouder zijn wordt de vergoeding anders berekend indien de arbeidsovereenkomst ten minste 120 maanden heeft geduurd. Vanaf het bereiken van de leeftijd van 50 jaar, telt elk dienstjaar voor ½ maandsalaris. Deze uitzondering vervalt per 1 januari 2020.

Ketenbepaling

  1. Nu is de ketenbepaling nog 3x3x3; maximaal drie arbeidsovereenkomsten en/of maximaal drie jaar, welke keten alleen wordt onderbroken door tussenpozen van meer dan drie maanden.
    Dat wordt straks 3x2x6: nog steeds maximaal drie arbeidsovereenkomsten, maar voor maximaal twee jaar en de keten wordt pas onderbroken (zodat je opnieuw begint te tellen) bij een tussenpoos van meer dan zes maanden.
  2. Hiervan kan worden afgeweken bij cao als het i) ofwel een uitzendovereenkomst betreft, ii) ofwel voor bepaalde functies dit wordt vereist door de intrinsieke aard van de bedrijfsvoering. Alsdan kan de maximale duur van twee jaar naar vier jaar worden verlengd en het maximale aantal van drie naar zes worden uitgebreid.
  3. Voor bestuurders en in opleidingssituaties kan voorts van de twee jaar worden afgeweken.

III. Overig

  1. Loondoorbetalingsbeding: In de arbeidsovereenkomst kan worden bepaald dat de eerste zes maanden geen loon is verschuldigd als er niet wordt gewerkt. Dat speelt vooral een rol bij o-urencontracten en oproepcontracten (bijvoorbeeld in de zorg). Bij cao kan dit voor langere tijd worden afgesproken, maar vanaf 1 januari 2015 alleen nog onder bepaalde voorwaarden. Arbeidsovereenkomsten en cao’s die al golden voor 1 januari 2015, vallen onder de oude regeling. Voor arbeidsovereenkomsten die vallen onder een cao is dit beperkt tot de looptijd van de cao met een maximum van 18 maanden (dus tot uiterlijk 1 juli 2016), ook al wordt de arbeidsovereenkomst ná 1 januari 2015 aangegaan.
  2. Loon zonder arbeid: per 1 april 2016 is de hoofdregel ‘geen arbeid, wel loon’, tenzij dat voor rekening van de werknemer moet komen (zoals bij staken, hechtenis, te laat komen, etc.). Hoewel formeel de hoofdregel nu nog ‘geen arbeid, geen loon’ is, is deze nieuwe regel in praktijk al het uitgangspunt.
  3. Scholingsverplichting: werknemers moeten in staat worden gesteld om scholing te volgen die noodzakelijk is voor hun functie en, voor zover dit kan worden verlangd, voor het voortzetten van de arbeidsovereenkomst indien de functie van werknemer komt te vervallen.
  4. Ragetlie regel aangepast zodat ook in geval van opvolging van een overeenkomst voor onbepaalde tijd door een voor bepaalde tijd, er een tussenpoos van meer dan zes maanden moet zitten (tenzij het onbepaalde tijdcontract door opzegging – anders dan wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd – of ontbinding is geëindigd).

Nieuwsflits arbeidsrecht december 2014

Bent u al klaar voor het nieuwe arbeidsrecht? Doe de test!

Er gaat binnenkort een hoop veranderen op het gebied van arbeidsrecht, door de invoering van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ). Dat weet u ongetwijfeld inmiddels ook. Maar wat verandert er precies? En per wanneer?

Hoe kunt u zich hier het beste op voorbereiden? De eerste wijzigingen treden al per 1 januari aanstaande in werking en de nieuwe regels kunnen verstrekkende gevolgen hebben. Dus zorg dat u goed bent voorbereid en niet voor nare verassingen komt te staan.

Met deze nieuwsflits willen wij u op de hoogte brengen van de belangrijkste veranderingen en daarnaast tips aan de hand doen voor de nieuwe situatie. Onder de link ‘De Belangrijkste Wijzigingen’ zijn de belangrijkste veranderingen op een rijtje gezet. Hieronder leest u enkele adviezen hoe deze veranderingen toe te passen in uw personeelsbeleid.

 Tips & tricks 

  • Valt uw onderneming (gedeeltelijk) onder een cao? Zorg dat u goed op de hoogte bent van de inhoud ervan. De WWZ maakt veel meer afwijkingen bij cao mogelijk dan nu het geval is. Er kan zelfs een eigen ontslagprocedure worden bepaald bij een beëindiging op bedrijfseconomische gronden. Ook blijven cao bepalingen nog doorwerken na 1 januari resp. 1 juli 2015;
  • Om de ketenregeling maximaal te benutten, kunt u nu drie overeenkomsten voor acht (in plaats van twaalf) maanden sluiten;
  • Of juist twee van acht maanden en een overeenkomst van zeven maanden, zodat u geen transitievergoeding hoeft te betalen. Na afloop van de laatste zijn er immers 23 maanden verstreken, terwijl de transitievergoeding pas is verschuldigd na een dienstverband van 24 maanden of meer;
  • U kunt de eerste arbeidsovereenkomst ook sluiten voor de bepaalde tijd van een of twee maanden, bij wijze van proeftijd;
  • Formaliseer de beëindiging met wederzijds goedvinden bij de kantonrechter zodat deze in stand blijft ondanks een herroeping van de instemming van werknemer binnen de bedenktermijn;
  • Voor sommige werknemers kan het de moeite lonen om een jaar te wachten met een voorgenomen beëindiging, nu de transitievergoeding beduidend lager uitvalt dan de kantonrechtersformule. In sommige gevallen weegt een jaarsalaris niet op tegen de ‘besparing’ op de vergoeding;
  • Ga alvast na of uw onderneming een zwaarwegend bedrijfs- of dienstbelang heeft op grond waarvan u ook na afloop van bepaalde tijd contracten de werknemer aan een non-concurrentiebeding wil houden. Dergelijke zwaarwegende belangen zullen bijvoorbeeld bestaan als de werknemer veel contact met klanten en/of relaties onderhoudt, inzicht heeft in concurrentiegevoelige bedrijfsinformatie, werknemer de functie van statutair bestuurder bekleedt en als uw onderneming ernstig nadeel ondervindt als de werknemer bij uw concurrent in dienst treedt dan wel uw klanten/relaties benadert. De regering heeft geen voorbeelden willen geven van zwaarwegende bedrijfs- of dienstbelangen. Of die aanwezig zijn als steeds per geval moeten worden bekeken en beoordeeld;
  • Pas op met het aanbieden van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aan werknemers wiens arbeidsovereenkomst is geëindigd door opzegging wegens het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. De nieuwe ‘Ragetlieregel’ bepaalt namelijk dat in die gevallen nog steeds voorafgaande opzegging van het bepaalde tijdcontract nodig is. Dit kan worden ondervangen door de beëindiging te formaliseren via een ontbinding door de kantonrechter ( de z.g. pro forma ontbinding);
  • De aanzegging dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd niet zal worden voortgezet, kan ook al in de arbeidsovereenkomst zelf worden gedaan. Doet u de aanzegging uiterlijk een maand van tevoren? Verstuur deze dan aangetekend zodat u de aanzegging kunt bewijzen;

Doe de test!

  • Zijn uw standaardovereenkomsten aangepast?
  • Weet u wanneer de bepaalde tijd contracten aflopen of krijgt u daar een signaal voor?
  • Heeft u geen of nauwelijks personeel met een 0-uren- of oproepcontract?
  • Kunt u overtuigend aangeven waarom u een non-concurrentiebeding of een relatiebeding wil overeenkomen?
  • Hebt u een alternatief voor een proeftijd bij een bepaalde tijd contract?
  • Heeft u een reglement of protocol voor de ‘employability’ van uw personeel?

Heeft u alle vragen met ‘ja’ beantwoord? Gefeliciteerd! U bent klaar voor de WWZ. Als u één of meerdere vragen met ‘nee’ heeft beantwoord, is het raadzaam om maatregelen te treffen. Sarfaty Advocaten kan u daarbij helpen.

 

Wat kunnen wij u bieden? Een greep uit de mogelijkheden:

  • Een scan van uw standaard arbeidsovereenkomst(en);
  • Een scan van uw standaard beëindigingsovereenkomst;
  • Het waar nodig aanpassen van deze overeenkomsten aan de wijzigingen van de WWZ;
  • Een scan van uw personeelsbestand om de risico’s te inventariseren;
  • Attenderingen zodat u tijdig actie kunt ondernemen;
  • Opstellen van een reglement voor de scholing van uw personeel;
  • Een persoonlijke toelichting op maat voor uw specifieke situatie;
  • Een presentatie voor uw personeel of HR afdeling met een duidelijke uitleg en een praktische insteek;
  • Nog veel meer..!
Auteur: mr. C.J. (Cathelijn) Budding T +31 (0) 20 – 305 83 82 budding@sarfatyadvocaten.nl

Auteur:
mr. C.J. (Cathelijn) Budding
T +31 (0) 20 – 305 83 82
budding@sarfatyadvocaten.nl

Nieuwsflits vastgoedrecht april 2013

Woonakkoord

In de vorige Nieuwsflits is aandacht besteed aan de plannen uit het Regeerakkoord over de huurmarkt. Om de hervormingen op de huurmarkt door de Eerste Kamer te kunnen loodsen, heeft de regering steun moeten zoeken bij een aantal oppositiepartijen. Dit heeft geresulteerd in het zogeheten Woonakkoord, dat op een aantal belangrijke punten verschilt met de plannen uit het Regeerakkoord.

Zo wordt de jaarlijkse huurverhoging per inkomensgroep verlaagd ten opzichte van het Regeerakkoord. Voor huurders met een inkomen tot € 33.000 is dat 1,5% plus inflatie gebleven, bij een huishoudinkomen van € 33.000 tot 43.000 2,0% (was 2,5%) plus inflatie en bij een huishoudinkomen van boven de € 43.000 is dat 4,0% (was 6,5%) plus inflatie. De eerste huurverhoging zal per 1 juli 2013 kunnen worden doorgevoerd. De opbrengsten van deze huurverhogingen worden afgeroomd door middel van een verhuurdersheffing, maar deze is verlaagd naar € 1,7 miljard (was € 2 miljard).

In tegenstelling tot het gestelde in het Regeerakkoord blijft de maximale huur gebaseerd op het woningwaarderingsstelsel. Het plan om de maximale huurgrens te koppelen aan de WOZ-waarde van een woning is daarmee van de baan. Wel wordt er vóór Prinsjesdag 2013 een voorstel ingediend tot vereenvoudiging van het woningwaarderingsstelsel.

Een nieuwe maatregel uit het Woonakkoord is voorts dat het BTW-tarief op verbouwingen gedurende één jaar omlaag gaat (van 21% naar 6%), zodat de bouwsector wordt gestimuleerd.

Er is veel kritiek op het Woonakkoord, zowel vanuit de verhuurders als vanuit de huurders. Zo vrezen vertegenwoordigers van huurders dat de lage inkomensgroepen in grote steden erop achteruit gaan, doordat de verhuurders de huren nog steeds aanzienlijk kunnen verhogen. Aan de andere kant stellen woningbouwcorporaties dat zij door de verhuurdersheffing nauwelijks ruimte hebben om te investeren. De plannen uit het Woonakkoord zullen hoe dan ook een grote impact kunnen hebben voor alle betrokkenen op de huurmarkt.

We blijven u op de hoogte houden van de ontwikkelingen.

Wetsvoorstel renovatie: stand van zaken

Op 28 september 2011 hebben een aantal leden van de Tweede Kamer een wetsvoorstel ingediend met betrekking tot de huidige regeling over renovatie van 290-bedrijfsruimte. Achtergrond van dit wetsvoorstel is dat men vindt dat het op dit moment te makkelijk voor de verhuurder zou zijn om de huurovereenkomst op grond van renovatie te beëindigen. Voorgesteld is de wet te wijzigen, zodat een huurovereenkomst die vijf jaar heeft geduurd in beginsel niet meer kan worden beëindigd op grond dat de verhuurder de bedrijfsruimte dringend nodig heeft voor een renovatie, die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is.

Eind december 2012 hebben de verschillende fracties van de Tweede Kamer zich uitgelaten over dit wetsvoorstel. Daarbij is – net als door de Raad van State in zijn advies van oktober 2011 – behoorlijk wat kritiek geleverd, omdat de indieners van het voorstel niet hebben aangetoond dat verhuurders misbruik maken van deze beëindigingsgrond en er aan voorbij lijken te zijn gegaan dat er een rechterlijke toets plaatsvindt, waarbij de belangen van zowel verhuurder als huurder worden afgewogen. De indieners zijn gevraagd om nadere informatie te verschaffen, waaruit de noodzaak van de wetswijziging blijkt. Het is nog niet bekend of en wanneer dit wetsvoorstel (al dan niet ongewijzigd) ter stemming wordt ingediend bij de Tweede Kamer.

Moeizaam betalende huurders

In het huidige tijdsgewricht hebben veel verhuurders te maken met huurders die moeizaam of helemaal niet (meer) betalen. Hierna volgt een korte handleiding hoe daar mee om te gaan.

In het geval dat er een huurachterstand is van één maand, moet de huurder uiteraard direct worden aangesproken en worden aangespoord om te betalen. Nadert een nieuwe maand en heeft de huurder nog steeds niet betaald, dan zou de verhuurder reeds aanspraak kunnen maken c.q. kunnen wijzen op het verbeuren van de contractuele boete die veelal is opgenomen in de algemene bepalingen van de huurovereenkomst (dit kan overigens al direct bij de eerste maand achterstand). Indien de huurder een huurachterstand heeft van 2 maanden en aan het eind van die maand nog steeds geen betaling heeft verricht, dan is het raadzaam om de vordering uit handen te geven, waarna uw advocaat een kort geding kan voorbereiden. Volgens vaste rechtspraak is een huurachterstand van 3 maanden voldoende grond voor de verhuurder om tot ontruiming over te gaan. Onder bepaalde omstandigheden wordt een ontruiming ook wel toegewezen bij een achterstand van 2 maanden. Vaak is de dreiging van een kort geding en een mogelijke ontruiming reden voor de huurder om alsnog te betalen of een acceptabele betalingsregeling af te spreken.

Helaas komt het recentelijk steeds vaker voor dat huurders failliet gaan. De huurachterstand is tot aan de datum van het faillissement een concurrente vordering en de verhuurder is dan samen met de andere schuldeisers aangewezen op het (dikwijls zeer) weinige wat er resteert uit de boedel. De huur vanaf datum faillissement is echter een boedelschuld en zal met voorrang moeten worden voldaan. Ook dit is echter vaak niet voldoende om de vordering van de verhuurder te voldoen.

Nadat het faillissement is uitgesproken, kunnen zowel de verhuurder als de curator de huurovereenkomst met in achtneming van een termijn van 3 maanden opzeggen. Indien de verhuurder opzegt, dan is de opleveringsverplichting echter een concurrente vordering, terwijl deze verplichting een boedelschuld wordt in het geval de curator opzegt. Het zou dus een voordeel kunnen opleveren te wachten op een opzegging door de curator. Staat er evenwel een andere huurder klaar, dan lijkt het beter direct zelf te handelen.

Omdat bij een faillissement van een huurder de huurachterstand en de lopende huurverplichting bijna nooit (volledig) worden voldaan, is het van belang om bij het aangaan van de huurovereenkomst voldoende zekerheid te bedingen, bijvoorbeeld door middel van een bankgarantie of waarborgsom ter hoogte van ten minste 3 maanden huur. Daarbij dient te worden opgemerkt dat lang niet alle huurders in staat zijn om een dergelijke zekerheid te bieden, zodat dan naar alternatieven moet worden gezocht.

Jurisprudentie

Renovatie

In de rechtspraak is er op 27 november 2012 een tweetal uitspraken gewezen door de kantonrechter te Amsterdam over renovatie als beëindigingsgrond van de huurovereenkomst betreffende 290-bedrijfsruimte.

In de ene zaak ging het om een pand in de Kalverstraat. De voorgestelde renovatie zou een dermate vergroting van de oppervlakte tot gevolg hebben (driemaal groter dan oorspronkelijk), dat er een aanzienlijke verhoging van de huurprijs kon worden bereikt. Hierdoor, zo oordeelt de kantonrechter, heeft de verhuurder voldoende aannemelijk gemaakt dat zij het gehuurde in duurzaam gebruik, bestaande uit renovatie die zonder beëindiging van de huur niet mogelijk is, wil nemen en daartoe het gehuurde dringend nodig heeft. Relevant is ook dat de huurder in kwestie heeft verklaard dat zij geen behoefte had aan een driemaal groter winkeloppervlakte. De verhuurder was dan ook gerechtigd om de huurovereenkomst op te zeggen.

De andere zaak betrof een pand in de PC Hooftstraat. Hier zou de renovatie leiden tot een vergroting van de winkelruimte met hoogstens enkele tientallen vierkante meters. Volgens de kantonrechter is daarmee onvoldoende aannemelijk geworden dat de voorgestelde renovatie een zodanig rendement met zich zou brengen dat reeds om die reden sprake was van een dringende noodzaak. Het belang van de huurder om in het gehuurde te blijven, wordt daardoor groter geacht dan het belang van de verhuurder om tot renovatie over te gaan.

DISCLAIMER: de inhoud van dit bericht is louter informatief bedoeld en van algemene aard. Dit bericht is geen juridisch advies en daaraan kunnen geen rechten worden ontleend.

Nieuwsflits vastgoedrecht januari 2013

Regeerakkoord:een nieuwe huurmarkt

Wellicht niet zo heftig als bij de zorgpremie, maar ook de plannen uit het Regeerakkoord over de huurmarkt hebben veel stof doen opwaaien. Deze plannen behoeven eveneens een nadere uitwerking.
Een van de belangrijkste elementen uit het Regeerakkoord ziet toe op de niet geliberaliseerde huurmarkt en betreft een gedifferentieerde huurverhoging, waarbij afhankelijk van het huishoudinkomen van de huurder de huur mag worden verhoogd. Voor huurders met een inkomen tot € 33.000 is dat 1,5% plus inflatie, bij een huishoudinkomen van € 33.000 tot 43.000 2,5% plus inflatie en bij een huishoudinkomen van boven de € 43.000 is dat 6,5% plus inflatie.
Voor huurders met een inkomen boven de € 43.000 wordt bovendien de maximale huurprijs op basis van het woningwaarderingssysteem tijdelijk buiten werking gesteld. Na een eventueel vertrek van de zittende huurder geldt de maximale huurprijs weer, waarbij het woningwaarderingssysteem wordt vereenvoudigd door als grondslag 4,5% van de WOZ-waarde te gaan gebruiken en het huidige puntensysteem af te schaffen.
De opbrengsten van deze huurverhogingen worden afgeroomd door middel van een verhuurdersheffing.
Doordat er nog geen concrete invulling is gegeven aan de plannen uit het Regeerakkoord is er veel onrust op de huurmarkt ontstaan, waardoor veel verhuurders nu minder bereid zijn tot investeringen. Bij het doorberekenen van de gevolgen van deze plannen is onder meer duidelijk geworden dat de 4,5% WOZ-waarde in sommige gevallen zal leiden tot hogere, maar in andere gevallen zelfs tot lagere huuropbrengsten. Inmiddels heeft minister Blok (Wonen en Rijksdienst) laten weten dat er bij het uitwerken van de plannen rekening zal worden gehouden met de negatieve gevolgen van de huurgrens van 4,5% van de WOZ-waarde. Naar verwachting zal minister Blok uiterlijk voor 1 maart 2013 een uitgewerkt voorstel voor de huurmarkt presenteren. Wordt vervolgd dus.

Ongeoorloofde afwezigheid mag niet als verlof worden geboekt

Vakantiedagen worden (afwijkingen bij CAO daargelaten) vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer, tenzij er gewichtige redenen zijn – zoals een verstoring van het arbeidsproces – die dat bezwaarlijk maken. Het komt echter nogal eens voor dat er niet wordt gewerkt door de werknemer, vaak vanwege een arbeidsconflict, terwijl er (eigenlijk) geen sprake is van ziekte. In dergelijke gevallen worden de niet-gewerkte uren of dagen door de werkgever soms aangemerkt als vakantiedagen. Dit is echter in strijd met de wet: dagen kunnen alleen als vakantiedagen wordt aangemerkt als ze (vooraf) als zodanig zijn vastgesteld door de werkgever. In de hier bedoelde gevallen is vaak sprake van situatieve arbeidsongeschiktheid: de werknemer is niet ziek maar meent niet te kunnen (komen) werken. Of de werknemer over die periode desalniettemin aanspraak kan maken op loon, wordt in beginsel beoordeeld aan de hand van de vraag of het niet-werken is veroorzaakt door een omstandigheid die redelijkerwijs voor rekening van de werkgever moet komen. Is dat niet het geval, dan heeft de werknemer geen recht op loon – maar de opgebouwde vakantiedagen blijven staan. Er worden echter geen nieuwe vakantiedagen opgebouwd gedurende de periode dat de werknemer geen recht had op loon. In een recente uitspraak van de kantonrechter behield de werknemer wel zijn recht op loon, nu van hem niet kon worden gevergd de werkzaamheden te verrichten met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten. De werkgever had verder het loon zonder enig voorbehoud steeds doorbetaald. De werkgever had namelijk de periode van afwezigheid (van mei tot december) aangemerkt als vakantie, wat de kantonrechter strijdig met de wet oordeelde. Werkgever diende dus de vakantiedagen bij het einde van het dienstverband uit te betalen en kon het gedurende zeven maanden betaalde salaris niet terug vorderen van de werknemer.

Nieuw ROZ-model winkelruimte 2012

Op 2 oktober 2012 heeft de ROZ een nieuwe versie van het model huurovereenkomst winkelruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van art. 7:290 BW met de daarbij behorende algemene bepalingen openbaar gemaakt. Anders dan bij de vorige modellen hebben detailhandel- en huurdersorganisaties bij het model 2012 actief input geleverd. Het wekt dan ook geen verbazing dat er een aantal voor huurder scherpe kantjes van het laatste model uit 2008 zijn afgeslepen.

De belangrijkste wijzigingen ten opzichte van het vorige model zien op de beperking van de uitsluiting van aansprakelijkheid van de verhuurder en de verplichting van de verhuurder om meer openheid van zaken te geven over bepaalde aspecten (kwalitatieve rechten en verplichtingen, inzage in promotiebijdrage en gespecificeerde servicekosten). Ook zijn de boetebepalingen ingeperkt.

Jurisprudentie

Boetebeding
In een uitspraak van 26 september 2012 heeft de kantonrechter te Amsterdam het standaard boetebeding (Model winkelruimte 2008 en Model kantoorruimte 2003) als onduidelijk bestempeld. In deze casus vorderde de verhuurder naast betaling van achterstallige huurpenningen tevens een bedrag van € 4.500 (gebaseerd op een minimum van € 300 per maand) aan boete wegens niet of te laat betaalde huurtermijnen. De Amsterdamse kantonrechter was echter van mening dat het boetebeding dermate onduidelijk is geformuleerd, dat een deel van de bepaling buiten toepassing moet worden gelaten en heeft daarom slechts 2% boete per maand (of gedeelte daarvan) over alle per maand openstaande bedragen toegewezen. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de huurder veroordeeld tot een boete voor een bedrag van € 1.020.

Het Hof Amsterdam heeft bij arrest van 9 oktober 2012 in een andere zaak dit standaard boetebeding wél in stand gelaten. De rechtspraak is dus niet eenduidig bij het toewijzen van de boete. Dit is iets om in de gaten te houden.

Dwaling bij servicekosten
Een andere opvallende uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam d.d. 8 november 2012 betreft een zaak, waarbij een huurder met succes een beroep op dwaling heeft gedaan ten aanzien van het overeengekomen voorschot op de servicekosten. De kantonrechter heeft aannemelijk geacht dat de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst het voorschot op de servicekosten bewust laag heeft voorgespiegeld, terwijl er een enorme discrepantie bestond met de werkelijke kosten. Gelet op de positie van beide partijen (professionele verhuurder tegenover niet-professionele huurder) oordeelde de rechter dat de huurder bij een juiste voorstelling van zaken de huurovereenkomst niet of onder andere voorwaarden zou hebben gesloten. Volgens de kantonrechter was de huurder daarom gerechtigd om de huurovereenkomst te ontbinden en hoefde zij slechts de redelijke (niet de werkelijke!) kosten aan verhuurder te voldoen. De verhuurder is veroordeeld om een aanzienlijk deel van de kosten aan de huurder terug te betalen.

Om discussies over de (eindafrekening van de) servicekosten te voorkomen is het voor verhuurder van belang om huurder een reëel beeld te schetsen van de te verwachten hoogte daarvan. Dit zal overigens niet altijd mogelijk zijn, bijvoorbeeld indien het object voor het eerst wordt verhuurd. Het verdient aanbeveling huurder hier alsdan op te wijzen.

Ontruiming
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft in zijn uitspraak van 9 november 2012 geoordeeld dat een verhuurder bevoegd was om op basis van een eerder gewezen kort geding vonnis tot ontruiming van een huurder over te gaan (op grond van hernieuwde wanbetaling), ondanks dat het eerder gewezen vonnis dateerde van drie jaar geleden.

DISCLAIMER: de inhoud van dit bericht is louter informatief bedoeld en van algemene aard. Dit bericht is geen juridisch advies en daaraan kunnen geen rechten worden ontleend.

Nieuwsflits arbeidsrecht maart 2012

Verhoging AOW-leeftijd

De Tweede Kamer heeft ingestemd met een verhoging van de AOW leeftijd naar 66 jaar in 2020. Minster Kamp heeft verder aangekondigd dat er voor april 2012 een wetsvoorstel zal worden ingediend dat de belemmeringen om door te werken na het bereiken van de AOW-leeftijd moet wegnemen, zoals het verkorten van de loondoorbetalingsplicht bij ziekte en het verkorten van de opzegtermijn. Wordt vervolgd. 

Ongeoorloofde afwezigheid mag niet als verlof worden geboekt

Vakantiedagen worden (afwijkingen bij CAO daargelaten) vastgesteld overeenkomstig de wensen van de werknemer, tenzij er gewichtige redenen zijn – zoals een verstoring van het arbeidsproces – die dat bezwaarlijk maken. Het komt echter nogal eens voor dat er niet wordt gewerkt door de werknemer, vaak vanwege een arbeidsconflict, terwijl er (eigenlijk) geen sprake is van ziekte. In dergelijke gevallen worden de niet-gewerkte uren of dagen door de werkgever soms aangemerkt als vakantiedagen. Dit is echter in strijd met de wet: dagen kunnen alleen als vakantiedagen wordt aangemerkt als ze (vooraf) als zodanig zijn vastgesteld door de werkgever. In de hier bedoelde gevallen is vaak sprake van situatieve arbeidsongeschiktheid: de werknemer is niet ziek maar meent niet te kunnen (komen) werken. Of de werknemer over die periode desalniettemin aanspraak kan maken op loon, wordt in beginsel beoordeeld aan de hand van de vraag of het niet-werken is veroorzaakt door een omstandigheid die redelijkerwijs voor rekening van de werkgever moet komen. Is dat niet het geval, dan heeft de werknemer geen recht op loon – maar de opgebouwde vakantiedagen blijven staan. Er worden echter geen nieuwe vakantiedagen opgebouwd gedurende de periode dat de werknemer geen recht had op loon. In een recente uitspraak van de kantonrechter behield de werknemer wel zijn recht op loon, nu van hem niet kon worden gevergd de werkzaamheden te verrichten met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten. De werkgever had verder het loon zonder enig voorbehoud steeds doorbetaald. De werkgever had namelijk de periode van afwezigheid (van mei tot december) aangemerkt als vakantie, wat de kantonrechter strijdig met de wet oordeelde. Werkgever diende dus de vakantiedagen bij het einde van het dienstverband uit te betalen en kon het gedurende zeven maanden betaalde salaris niet terug vorderen van de werknemer.

Ontslag van een statutair bestuurder

 Een vennootschapsrechtelijk ontslag van een statutair bestuurder, mits tot stand gekomen door een rechtsgeldig besluit van de ava, brengt ook het arbeidsrechtelijk ontslag mee. Omdat voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst met een statutair bestuurder geen toestemming van UWV WERKbedrijf nodig is, leidt een geldig aandeelhoudersbesluit tot ontslag van de statutair bestuurder dus tot een algehele beëindiging van zowel de arbeidsrelatie als de vennootschapsrechtelijke band. De arbeidsrechtelijke bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek zijn echter wel van toepassing op de statutair bestuurder met een arbeidsovereenkomst, zodat ook voor hem de opzegverboden gelden. Dit is onlangs bevestigd door het Hof Den Bosch. Daar was een statutair bestuurder ontslagen tijdens arbeidsongeschiktheid. Hoewel hij door dat ontslag geen statutair bestuurder meer was, kon de ‘werknemer’ met succes een beroep doen op de vernietigbaarheid van de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst omdat die was gedaan in strijd met het opzegverbod tijdens ziekte. Niet alleen bleef de werknemer dus in dienst, maar tevens kon hij aanspraak maken op de loondoorbetaling volgens de toepasselijke CAO. De CAO was weliswaar niet van toepassing op statutair bestuurders, maar omdat de werknemer die status had verloren kon hij als werknemer alsnog een beroep doen op de CAO (die een aanvulling op de wettelijke loondoorbetalingsverplichting kende). Overigens spelen in dit verband niet alleen opzegverboden een rol, maar bijvoorbeeld ook de opzegtermijnen, tenzij er sprake is van ontslag op staande voet. Het is weliswaar mogelijk om een statutair bestuurder per direct uit die functie te ontheffen, maar werkgever zal dan gedurende de opzegtermijn nog een arbeidsovereenkomst met de gewezen bestuurder hebben. Om deze situatie te vermijden – wat is namelijk gedurende de opzegtermijn dan de functie? – is het aan te raden om ofwel duidelijke afspraken te maken voor deze periode, dan wel ook wat betreft het vennootschapsrechtelijke ontslag de opzegtermijn in acht te nemen zodat beide beëindigingen gelijk lopen.

Beëindiging wegens onvoldoende functioneren: lopen op eieren?

 Het zal voor velen bekend zijn: als een werknemer onvoldoende functioneert dient dit te blijken uit beoordelingsgesprekken, dient de werknemer in de gelegenheid te worden gesteld om zijn functioneren te verbeteren waarbij hem de nodig begeleiding en mogelijk scholing dient te worden geboden door werkgever. Pas als dat allemaal niet tot het gewenste effect heeft geleid, kan er worden gesproken over een andere functie en mogelijk uiteindelijk een beëindiging van het dienstverband. In een zaak die de kantonrechter Groningen deze zomer diende te beoordelen, leek de werkgever het allemaal goed gedaan te hebben. Nadat het functioneren over 2008 met een kanttekening goed was bevonden, zijn er in 2009 wekelijkse gesprekken gevoerd tussen de werknemer en zijn leidinggevende. Over 2009 heeft werknemer een onvoldoende beoordeling gekregen. Er zijn toen afspraken gemaakt met de werknemer dat hij vier à vijf maanden kreeg om intern naar een andere functie te zoeken, waarbij werknemer zoveel mogelijk coaching kreeg. Als er geen interne herplaatsing had plaatsgevonden na ommekomst van deze periode, zou er gedurende maximaal zes maanden een outplacementtraject worden gevolgd. Als ook dat traject niet slaagde, zou werkgever het initiatief nemen om het dienstverband te beëindigen. Werknemer heeft steeds zijn medewerking aan deze afspraken verleend en de trajecten gevolgd. Pas na ommekomst van het outplacementtraject heeft de werknemer aangedrongen op behoud van zijn functie. De kantonrechter meent daarom dat er een onomkeerbare situatie is ontstaan – althans dat dat niet van de werkgever kan worden gevergd – en ontbindt de arbeidsovereenkomst. So far so good. Er wordt echter een vergoeding van EUR 183.000,= (C=1,5) toegekend aan de werknemer. De kantonrechter overweegt dat de werknemer al 31 jaar in dienst is en – tot 2 jaar geleden – altijd goede beoordelingen had ontvangen. Bovendien is het verbetertraject onvoldoende geconcretiseerd. De afspraken over en termijnen voor verbetering waren onduidelijk evenals de wijze waarop de werknemer daarbij zou zijn ondersteund. De inhoud van de wekelijkse gesprekken was onduidelijk door het ontbreken van verslagen en of er is gecoacht was evenmin duidelijk. De kantonrechter is daarom van oordeel dat er geen sprake is van een zorgvuldig verbetertraject, wat werkgever zwaar wordt aangerekend. Zorg dus dat een verbetertraject duidelijk is omschreven: doelstellingen, verbeterpunten, termijnen, evalueer regelmatig en documenteer alles! When walking on eggs, don’t hop.

Auteur: mr. C.J. (Cathelijn) Budding T +31 (0) 20 – 305 83 82 budding@sarfatyadvocaten.nl

Auteur:
mr. C.J. (Cathelijn) Budding
T +31 (0) 20 – 305 83 82
budding@sarfatyadvocaten.nl

Nieuwsflits arbeidsrecht november 2011

Vals CV geeft geen reden om de arbeidsovereenkomst buitengerechtelijk te vernietigen wegens bedrog

Toen de werkgever ontdekte dat werkneemster een vals CV had gepresenteerd – bepaalde diploma’s en bewijs van beweerde werkervaring bleken niet aanwezig – vernietigde werkgever de arbeidsovereenkomst wegens bedrog. De kantonrechter oordeelde dat vernietiging in dit geval niet mogelijk was, mede vanwege de verstrekkende gevolgen van vernietiging. Zo wordt de arbeidsovereenkomst geacht nooit te hebben bestaan en wordt met vernietiging in feite het gesloten stelsel van het ontslagrecht omzeild (alleen via de kantonrechter of UWV Werkbedrijf kan werkgever eenzijdige beëindiging bewerkstelligen). Volgens de kantonrechter is vernietiging van een arbeidsovereenkomst alleen mogelijk als na de ontdekking van het bedrog de arbeidsovereenkomst geheel nutteloos is geworden. Dat is bijvoorbeeld het geval als de werknemer wegens het ontbreken van de gestelde diploma’s de functie (wettelijk) niet mág uitoefenen. Eenzelfde maatstaf wordt aangelegd voor de geldigheid van ontbindende voorwaarden in de arbeidsovereenkomst.

Geschiktheid nog niet duidelijk in proeftijd? Verkort de duur van de arbeidsovereenkomst.

Een werkgever die tijdens de proeftijd nog onvoldoende inzicht had gekregen in de geschiktheid van werknemer voor de functie, liet werknemer weten dat zij om die reden overwoog een beroep op het proeftijdbeding te doen. De werknemer werd evenwel een escape geboden: als de duur van de arbeidsovereenkomst zou worden verkort van een jaar naar zes maanden, was werkgever bereid om het nog zes maanden aan te kijken. Werknemer ging hiermee akkoord maar toen de arbeidsovereenkomst na ommekomst van de zes maanden niet werd verlengd, stelde hij zich op het standpunt dat de verkorting van de arbeidsovereenkomst nietig was omdat het eigenlijk een verkapte proeftijd betrof. Hoewel de kantonrechter het met de werknemer eens was, meende het Hof Arnhem in hoger beroep dat er geen sprake was van een nietige wijziging. Een proeftijd is immers wezenlijk anders dan een bepaalde tijd contract omdat in het laatste geval opzegging niet zomaar en per direct mogelijk is. Ook was geen sprake van oneigenlijke druk die werkgever zou hebben uitgeoefend, zodat partijen vrij waren om deze wijziging overeen te komen.

Vertrouw niet blindelings op de re-integratiecoach

Veel werkgevers schakelen een re-integratiebureau of een re-integratiecoach in voor werknemers die langere tijd ziek zijn, zeker als re-integratie binnen de eigen onderneming niet mogelijk is en er een tweede spoor traject wordt ingezet. Een dergelijk bureau voert gesprekken met de werknemer en begeleidt deze bij het solliciteren naar een andere baan, bijvoorbeeld door middel van sollicitatietraining. Hoewel het voor werkgevers prettig kan zijn om de re-integratie op deze manier ‘uit handen te geven’, dient niet uit het oog te worden verloren dat u als werkgever verantwoordelijk bent en blijft voor de re-integratie zolang de werknemer nog bij u in dienst is. Onlangs is een werkgever een loonsanctie opgelegd omdat deze onvoldoende re-integratie inspanningen had verricht. De ingeschakelde re-integratiecoach – het betrof hier géén re-integratiebureau – had slechts vier gesprekken met de werknemer gevoerd (gericht op het verkrijgen van zelfinzicht) en hem verplicht om regelmatig sollicitatiebrieven te schrijven, maar had de werknemer voor het overige niet begeleid. Daarbij was er tegen het advies van de arbo arts in, geen outplacementtraject ingekocht. In deze casus is het wellicht duidelijk dat de re-integratie inspanningen tekort schoten, maar het toont maar weer aan hoe belangrijk het is om als werkgever ook een vinger aan de pols te houden. Dat is wellicht ook makkelijker dan bij de bedrijfsarts – achter wiens oordeel werkgevers zich (ook) niet kunnen verschuilen – omdat het voor niet-medisch onderlegde werkgevers uiteraard lastig is om te beoordelen of het oordeel van de bedrijfsarts het juiste is. Er zij echter wel gevallen bekend dat de bedrijfsarts aansprakelijk wordt gesteld na een verkeerd oordeel omtrent de arbeidsongeschiktheid. Wellicht wordt de betreffende re-integratiecoach ook nog aansprakelijk gesteld door deze werkgever.

Schorsen van werknemer is al snel een te zwaar middel

Als u als werkgever voornemens bent om een werknemer te schorsen, weeg dit dan goed af. Als de schorsing een te zwaar middel wordt bevonden, leidt dit al snel tot de kwalificatie ‘slecht werkgeverschap’. Dit zal ook gevolgen hebben voor de uitkomst van een mogelijk daaropvolgende ontbindingsprocedure – met name op de vergoeding. Een hogeschool heeft een docent geschorst nadat er tientallen klachten waren binnengekomen over het gedrag van de docent. De docent zou zich herhaaldelijk laatdunkend en kleinerend hebben uitgelaten over de directie en collega’s, maar ook ongepaste uitlatingen over vrouwelijke studenten hebben gedaan. De kantonrechter meende echter dat er sprake was van geruchten die niet voldoende zijn voor een schorsing, en daarbij hadden zich geen incidenten meer voorgedaan nadat de docent op zijn gedrag was aangesproken. Omdat de schorsing voorts was gegeven toen het lesjaar ten einde was, diende de schorsing ook geen redelijk doel meer. Dat laatste in combinatie met de omstandigheid dat de school pas aan het einde van de zomervakantie een ontbindingsverzoek indiende, getuigde volgens de kantonrechter van dusdanig slecht werkgeverschap, dat de vordering tot wedertewerkstelling van werknemer werd toegewezen.

Auteur: mr. C.J. (Cathelijn) Budding T +31 (0) 20 – 305 83 82 budding@sarfatyadvocaten.nl

Auteur:
mr. C.J. (Cathelijn) Budding
T +31 (0) 20 – 305 83 82
budding@sarfatyadvocaten.nl

Nieuwsflits arbeidsrecht maart 2011

Overeenkomst van opdracht of toch een arbeidsovereenkomst?

Niet zelden komt het voor dat partijen een overeenkomst van opdracht sluiten, maar dat de opdrachtnemer zich (naderhand) beroept op het bestaan van een arbeidsovereenkomst met (onder meer) de bijbehorende ontslagbescherming. Om dit risico zoveel mogelijk af te dekken voorziet de opdrachtovereenkomst vaak in allerhande bepalingen om de schijn van een arbeidsovereenkomst weg te nemen. Maar uiteindelijk wordt de kwalificatievraag beantwoord op basis van de vraag wat partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hoe zij feitelijk uitvoering – en daarmee inhoud – aan hun overeenkomst hebben gegeven. Dit is onlangs weer bevestigd door het Gerechtshof te Amsterdam. Ook daar beriep de wannabe werknemer zich op het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Daar waren ook veel argumenten voor te vinden: er werden loonbelasting en premies ingehouden door de opdrachtgever, er werden geen facturen maar urenbriefjes ingediend en inmiddels ontving de ‘werknemer’ een WW-uitkering. Desalniettemin oordeelden zowel de kantonrechter als het Hof dat er sprake was van een opdrachtovereenkomst. De opdrachtnemer heeft namelijk zelf de opdrachtgever benaderd met het bericht dat hij zich als zelfstandige wilde vestigen, de overeenkomst bevatte alle bestanddelen van een opdrachtovereenkomst en de fiscale behandeling als fictieve dienstbetrekking maakte dit niet anders. Dat de opdrachtnemer namelijk een VAR had aangevraagd paste juist bij de partijbedoeling om een overeenkomst van opdracht te sluiten.
De tekst van de overeenkomst is dus zeker van belang, maar de daaraan voorafgaande partijbedoeling net zozeer. Natuurlijk is het beter om discussie te voorkomen door in elk geval op factuurbasis te betalen, een VAR winst uit onderneming te verkrijgen en ook voor het overige alle ‘snabbels’ van de arbeidsovereenkomst – zoals doorbetaling bij ziekte – weg te laten.

Reiskostenvergoeding is geen must bij een locatiewijziging

Een – in zowel de arbeidsovereenkomst als CAO mogelijk gemaakte – eenzijdige wijziging van de werklocatie, is door het Hof Leeuwarden niet onredelijk bevonden, ook al stond hier geen reiskostenvergoeding maar wel extra reistijd tegenover. Dat werkneemster is ontslagen nadat zij – ondanks herhaalde oproeping voor het werk – weigerachtig bleef om haar werkzaamheden op de nieuwe locatie te verrichten, is door het Hof evenmin onredelijk bevonden. Van belang voor deze casus was dat de opdrachtgever (werkneemster verrichte op locatie schoonmaakwerkzaamheden) ontevreden was over de kwaliteit van de werkzaamheden en dreigde de opdracht op te zeggen als de werkgever niet voor vervanging van werkneemster zou zorgen. Hierdoor had werkgever in feite geen andere keus dan werkneemster van de opdracht te halen en haar elders te plaatsen. Ook speelde er een conflict tussen de leidinggevende bij de opdrachtgever en werkneemster, waardoor werkneemster op geen enkele wijze, ook niet indirect, met deze leidinggevende te maken wilde hebben. Hierdoor had werkneemster het aan zichzelf te danken dat binnen de huidige locatie geen werkzaamheden meer voorhanden waren en had zij de passende arbeid op de andere locatie moeten accepteren. Uit deze uitspraak blijkt maar weer dat de inspanningsverplichting voor werkgevers om elders passende arbeid voor werknemers te vinden niet grenzeloos is. Hoewel arbeidsovereenkomsten doorgaans bepalen dat eenzijdige wijziging van de werklocatie mogelijk is, stuit een daadwerkelijke wijziging in de praktijk vaak op (veel) weerstand van de betrokken werknemer. Maar in dergelijke situaties wordt (ook) van de werknemer een flexibele opstelling verwacht.

Wanneer is een ontbindende voorwaarde geldig?

Het Hof Den Haag heeft op 1 maart 2011 geoordeeld over de vraag of een ontbindende voorwaarde in een arbeidsovereenkomst nietig is. In dit geval was de werkneemster bij werkgever in dienst getreden op basis van de Regeling in- en doorstroombanen voor langdurig werklozen (ID-regeling) en ontving werkgever hiervoor subsidie. In de arbeidsovereenkomst was opgenomen dat deze van rechtswege zou eindigen als de subsidie werd stopgezet ten gevolge van het intrekken van de ID-regeling. Nadat de overheid had besloten dat de ID-regeling daadwerkelijk zou worden beëindigd, heeft werkgever laten weten dat het dienstverband van werkneemster van rechtswege zou eindigen door het intreden van de ontbindende voorwaarde. Werkneemster heeft zich vervolgens op de nietigheid van de ontbindende voorwaarde beroepen. En met succes.
Ontbindende voorwaarden worden namelijk slechts bij hoge uitzondering aanvaard omdat ze al snel onverenigbaar zijn met het gesloten stelsel van het ontslagrecht (te weten dat de wet dwingend voorschrijft op welke wijzen een arbeidsovereenkomst kan worden beëindigd). Hoewel de rechtsgeldigheid altijd per geval wordt bekeken aan de hand van alle omstandigheden, heeft de Hoge Raad in zijn rechtspraak criteria ontwikkelt waaraan de ontbindende voorwaarde moet voldoen. Zo moet de arbeidsovereenkomst inhoudsloos zijn geworden door het in vervulling gaan van de voorwaarde (zoals een arts die zijn vergunning verliest en daardoor de praktijk niet meer kan en mag uitoefenen) en dient het in vervulling gaan niet door partijen te kunnen worden beïnvloed (zoals beëindiging door een slechte beoordeling).
In de zaak van 1 maart was de arbeidsovereenkomst door het wegvallen van de subsidie niet inhoudsloos geworden: werkneemster kon haar werkzaamheden immers nog steeds verrichten. Wel pakte het financieel nadelig uit voor werkgever omdat de loonkosten niet langer (grotendeels) werden gesubsidieerd, wat een reden zou kunnen zijn voor opzegging of ontbinding, maar vormt het geen rechtsgeldige ontbindende voorwaarde.

Auteur: mr. C.J. (Cathelijn) Budding T +31 (0) 20 – 305 83 82 budding@sarfatyadvocaten.nl

Auteur:
mr. C.J. (Cathelijn) Budding
T +31 (0) 20 – 305 83 82
budding@sarfatyadvocaten.nl

Nieuwsflits arbeidsrecht november 2010

Pas op met lange opzegtermijnen

Het komt vaak voor dat er een (zeer) lange opzegtermijn wordt overeengekomen in de arbeidsovereenkomst. Hieraan liggen vaak overwegingen ten grondslag dat de werkgever niet wil dat de werknemer door opzegging al na een maand is vertrokken, bijvoorbeeld omdat het lastig is om vervanging te vinden. Gevolg van een verlengde opzegtermijn voor werknemer is dat de opzegtermijn voor de werkgever minimaal het dubbele bedraagt. Dit kan de werkgever duur komen te staan als deze na korte tijd (binnen enkele jaren) toch tot beëindiging wenst over te gaan. Onlangs kende de kantonrechter Rotterdam – op grond van de nieuwe kantonrechtersformule 2009 – een vergoeding toe aan werknemer ter hoogte van het salaris over de opzegtermijn van twaalf (!) maanden, na een dienstverband van nog geen 3,5 jaar. Hierbij speelt dan wel een rol dat de werknemer niets valt te verwijten terwijl werkgever wel (uiterst) verwijtbaar heeft gehandeld. In genoemde zaak stelde de werkgever dat werknemer disfunctioneerde terwijl dat nergens uit bleek waardoor de werkgever verantwoordelijk werd gehouden voor de verstoorde verstandhouding die was ontstaan.

Naast dergelijke financiële risico’s is het ook maar de vraag wat je er als werkgever mee opschiet om werknemers aan een (zeer) lange opzegtermijn te binden. Als een werknemer weg wil, zal diens motivatie immers ook zijn verminderd of zelfs verdwenen. Niet alleen de kwaliteit van het werk maar ook de werksfeer zal hieronder te lijden hebben. Ook komt het vaak voor dat werknemers in dat geval hun (soms talrijke) openstaande vakantiedagen opnemen, zodat er toch niet meer wordt gewerkt. Terwijl als het nodig is werknemers in goed overleg vaak bereid zijn om langer door te werken dan hun (“korte”) opzegtermijn.

Niet arbeidsongeschikt door ziekte, maar door gebrek aan de benodigde capaciteiten

Deze herfst heeft de Hoge Raad een interessante uitspraak gedaan met betrekking tot (vermeende) arbeidsongeschiktheid. Zoals helaas wel vaker het geval is, meldde de werknemer zich ziek met spanningsklachten. Gelukkig minder voorkomend is dat de ziekmelding al in de eerste maand van het dienstverband plaatsvond. De bedrijfsarts oordeelde dat er sprake was van een arbeidsconflict dat partijen dienden op te lossen. Ook met dit kluitje worden werkgevers maar al te vaak in het riet gestuurd. Omdat de werknemer zich op het standpunt bleef stellen dat hij volledig arbeidsongeschikt was en niet wenste in te gaan op voorstellen van werkgever tot werkhervatting, heeft de werkgever de loondoorbetaling stopgezet. Het deskundigenoordeel van het UWV dat vervolgens door werknemer werd aangevraagd, hield in dat er beperkingen bij werknemer waren geconstateerd ten gevolge van zijn psychische gesteldheid. Deze beperkingen betroffen nu net het werk waarvoor de werknemer was aangenomen. Het oordeel van het UWV luidde dan ook dat de werknemer ‘op basis van zijn krachten en bekwaamheden niet geschikt was voor het verrichten van het eigen werk’. De werkgever werd geadviseerd om op zoek te gaan naar ander passend werk voor de werknemer en heeft hiertoe ook pogingen ondernomen. Werknemer wenste echter nog steeds niet in gesprek te treden met de werkgever en heeft op enig moment een loonvordering ingesteld bij de kantonrechter. De kantonrechter wijst die vordering af en oordeelt dat de bewoordingen van het deskundigenoordeel (‘op basis van zijn krachten en bekwaamheden niet geschikt voor het verrichten van het eigen werk’) niet betekenen dat zijn ongeschiktheid is te wijten aan ziekte, maar dat de werknemer (van meet af aan) niet over de capaciteiten beschikte voor de functie waarvoor hij in dienst was genomen. Deze interpretatie wordt door zowel het Hof als de Hoge Raad bevestigd. Omdat werknemer dus eigenlijk niet geschikt was voor zijn functie, kreeg hij last van spanningen. Hiervoor hoefde de werkgever niet te betalen.

Het kan dus zeer de moeite waard zijn om een deskundigenoordeel bij het UWV te vragen en zo nodig verduidelijking van dat oordeel te vragen. Want wellicht is er geen sprake van spanningsklachten waardoor uw werknemer arbeidsongeschikt is, maar is er sprake van ongeschiktheid waardoor spanningsklachten optreden.

Auteur: mr. C.J. (Cathelijn) Budding T +31 (0) 20 – 305 83 82 budding@sarfatyadvocaten.nl

Auteur:
mr. C.J. (Cathelijn) Budding
T +31 (0) 20 – 305 83 82
budding@sarfatyadvocaten.nl

Meer informatie?

Wilt u meer weten over één van de onderwerpen, neem dan contact op.